ECLI:NL:CRVB:2020:3413

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
20/62 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering in verband met kasstortingen en bijschrijvingen op bankrekening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die sinds 1 oktober 2017 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek bankafschriften overgelegd. Hieruit bleek dat er kasstortingen en bijschrijvingen op haar rekening waren gedaan. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop besloten de bijstand van appellante over de periode van 1 december 2017 tot en met 31 december 2018 te herzien en een bedrag van € 928,64 terug te vorderen, omdat deze stortingen als inkomen werden aangemerkt.

De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de kasstortingen en bijschrijvingen in beginsel als middelen in de zin van de Participatiewet moeten worden beschouwd. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank gevolgd en vastgesteld dat appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden door deze bedragen niet te melden. De Raad concludeert dat het college terecht de bedragen als inkomen heeft aangemerkt, ongeacht of het mogelijk om geleend geld gaat. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenplicht voor bijstandsontvangers en dat ook kleine bedragen als inkomen kunnen worden aangemerkt, mits ze kunnen worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud.

Uitspraak

20.62 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 november 2019, 19/3473 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 22 december 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Kuit heeft desgevraagd vragen van de Raad beantwoord.
Partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De Raad heeft daarom met toepassing van artikel 57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 oktober 2017 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Appellante heeft in het kader van een rechtmatigheidsonderzoek bankafschriften overgelegd over de periode van 11 december 2017 tot en met 11 december 2018. Op die bankafschriften zijn kasstortingen en bijschrijvingen zichtbaar.
1.3.
Bij besluit van 10 januari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 mei 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellante over de periode van
1 december 2017 tot en met 31 december 2018 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 928,64 van appellante teruggevorderd. Het college heeft de stortingen en bijschrijvingen tot een bedrag van € 928,64 als inkomen van appellante aangemerkt en op de bijstand in mindering gebracht. Door de stortingen en bijschrijvingen niet te melden heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank – voor zover hier van belang – als volgt overwogen, waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder het college moet worden gelezen:
“ 5.1. Uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) blijkt het volgende. Kasstortingen en bijschrijvingen door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de Pw beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. (Zie voor het voorgaande bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 14 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1705.) Ook eenmalig ontvangen betalingen kunnen als inkomen worden aangemerkt. Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de inkomensbron in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van de kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het bedrag daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. (Zie voor het voorgaande bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055.)
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op de hiervoor vermelde rechtspraak, de kasstortingen en bijschrijvingen heeft kunnen aanmerken als middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, en als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW. Vaststaat dat in de onderzochte periode op de bankrekening van eiseres diverse kasstortingen en bijschrijvingen door derden hebben plaatsgevonden. Niet gebleken is dat eiseres niet vrijelijk over deze geldbedragen heeft kunnen beschikken. Dat het mogelijk gaat om geleend geld, dat eiseres moet terugbetalen, is niet van belang. Verweerder heeft daarom ook geen rekening hoeven houden met het in maart 2019 door eiseres betaalde bedrag van € 200,--. De rechtbank volgt eiseres niet in haar standpunt dat verweerder de kleine en sporadische bedragen niet als inkomen heeft mogen aanmerken. Ook kleine bedragen kunnen worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud. Dat verweerder – in het voordeel van eiseres – sommige kleinere bedragen bij de herziening en terugvordering buiten beschouwing heeft gelaten, maakt niet dat verweerder de overige bedragen ten onrechte als inkomen heeft aangemerkt. Eiseres heeft haar stelling dat de gestorte bedragen van € 205,-- en € 85,-- eigen spaargeld betrof, niet met bewijsstukken of anderszins onderbouwd. Zij heeft dus niet aannemelijk gemaakt dat geen sprake is van inkomen.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat het eiseres redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de kasstortingen en bijschrijvingen van invloed konden zijn op haar recht op bijstand. Eiseres heeft dus haar inlichtingenplicht geschonden. Dat verweerder bij eerdere onderzoeken niet op dit soort stortingen en bijschrijvingen heeft gelet en dat verweerder er nooit op heeft gewezen dat dit soort bedragen moeten worden gemeld, doet aan de inlichtingenplicht van eiseres niet af. Niet van belang is dat eiseres verweerder niet bewust heeft willen benadelen. Ook zonder bewuste benadeling kan sprake zijn van schending van de inlichtingenplicht. ”
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Mr. Kuit heeft bij brief van 29 september 2020 desgevraagd vragen van de Raad beantwoord. Uit de beantwoording volgt dat in hoger beroep alleen nog in geschil is of appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen op haar bankrekening.
4.2.
De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging daarvan in de aangevallen uitspraak onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van W.E.M. Maas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) W.E.M. Maas