ECLI:NL:CRVB:2020:3416
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening van ongehuwdenpensioen naar gehuwdenpensioen en terugvordering door de Sociale verzekeringsbank
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellanten, een ongehuwde man en vrouw, ontvingen sinds respectievelijk juli 2001 en december 1999 een ongehuwdenpensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Na melding van hun gezamenlijke huishouding aan de Sociale verzekeringsbank (Svb) in januari 2017, heeft de Svb besloten om hun pensioenen per 1 februari 2017 te herzien naar gehuwdenpensioen. De appellanten waren zich ervan bewust dat zij door hun gezamenlijke huishouding te veel pensioen ontvingen. De Svb heeft hen teruggevorderd voor de te veel ontvangen bedragen over de periode van februari 2017 tot mei 2018, wat resulteerde in een terugvordering van € 3.166,53 van de appellante en € 2.922,78 van de appellant.
De rechtbank heeft de beroepen van de appellanten tegen de besluiten van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben de appellanten aangevoerd dat de herziening en terugvordering pas per 21 augustus 2017 had moeten ingaan, omdat de Svb pas op die datum met het onderzoek was gestart. De Raad heeft echter geoordeeld dat de Svb terecht de herziening per 1 februari 2017 heeft doorgevoerd, aangezien de appellanten wisten dat zij te veel pensioen ontvingen. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, aangezien de appellant al rekening had gehouden met de terugbetaling.
De uitspraak bevestigt de beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.