ECLI:NL:CRVB:2020:3416

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
19/2618 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ongehuwdenpensioen naar gehuwdenpensioen en terugvordering door de Sociale verzekeringsbank

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellanten, een ongehuwde man en vrouw, ontvingen sinds respectievelijk juli 2001 en december 1999 een ongehuwdenpensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Na melding van hun gezamenlijke huishouding aan de Sociale verzekeringsbank (Svb) in januari 2017, heeft de Svb besloten om hun pensioenen per 1 februari 2017 te herzien naar gehuwdenpensioen. De appellanten waren zich ervan bewust dat zij door hun gezamenlijke huishouding te veel pensioen ontvingen. De Svb heeft hen teruggevorderd voor de te veel ontvangen bedragen over de periode van februari 2017 tot mei 2018, wat resulteerde in een terugvordering van € 3.166,53 van de appellante en € 2.922,78 van de appellant.

De rechtbank heeft de beroepen van de appellanten tegen de besluiten van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben de appellanten aangevoerd dat de herziening en terugvordering pas per 21 augustus 2017 had moeten ingaan, omdat de Svb pas op die datum met het onderzoek was gestart. De Raad heeft echter geoordeeld dat de Svb terecht de herziening per 1 februari 2017 heeft doorgevoerd, aangezien de appellanten wisten dat zij te veel pensioen ontvingen. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, aangezien de appellant al rekening had gehouden met de terugbetaling.

De uitspraak bevestigt de beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19 2618 AOW, 19/2619 AOW

Datum uitspraak: 22 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 mei 2019, 18/4807, 19/1247 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats] in België
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)

PROCESVERLOOP

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 september 2020. Appellanten zijn verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma-Hovers.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds december 1999 een ongehuwdenpensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant ontving sinds juli 2001 een ongehuwdenpensioen ingevolge de AOW.
1.2.
Bij een op 4 januari 2017 ondertekend formulier ‘Levensbewijs’ heeft appellante aan de Svb gemeld dat zij sinds 1 januari 2017 met appellant, die haar zwager is, woont in zijn woning. Appellant heeft dit ook gemeld op een op 20 juli 2017 gedateerd en door hem ondertekend formulier ‘Levensbewijs’. Naar aanleiding van de laatste melding heeft de Svb appellant bij brieven van 21 augustus 2017 en 30 oktober 2017 verzocht onderscheidenlijk een formulier “Onderzoek gezamenlijk huishouden” (onderzoeksformulier) en een formulier “Onderzoek woonsituatie” (formulier over woonsituatie) in te vullen.
1.3.
Appellant heeft op het onderzoeksformulier van 2 september 2017, op het formulier over woonsituatie van 17 november 2017 en in een telefoongesprek met een medewerker van de Svb op 10 oktober 2017, vermeld dat appellante sinds januari 2017 bij hem woont. Op de formulieren en in het telefoongesprek heeft appellant ook –samengevat- vermeld dat appellante sinds 13 juli 2017 meerdere periodes in een kliniek verbleef. Op het formulier over woonsituatie heeft appellant de vier periodes genoemd waarin appellante in een kliniek verbleef en vermeld dat het laatste verblijf zou eindigen op 15 november 2017. Bij brief van 22 november 2017 heeft de Svb naar aanleiding van de opgave dat appellante bij appellant is komen wonen, aan appellant onder andere meegedeeld dat hij over de gevolgen van het onderzoek naar het AOW-pensioen van hem en appellante uiterlijk 24 mei 2018 bericht zal ontvangen. In het telefoongesprek op 28 maart 2018 met een medewerker van de Svb heeft appellant opnieuw gezegd dat appellante sinds januari 2017 bij hem woont en dat zij tijdens vier periodes heeft verbleven in een kliniek, laatstelijk tot 15 november 2017.
1.4.
Bij besluiten van 14 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluiten van 10 juli 2018 (bestreden besluiten), heeft de Svb de ongehuwdenpensioenen van appellanten vanaf februari 2017 herzien naar een gehuwdenpensioen en de over de periode van februari 2017 tot en met mei 2018 te veel ontvangen AOW-pensioenen tot een bedrag van € 3.166,53 van appellante en tot een bedrag van € 2.922,78 van appellant teruggevorderd. Aan de bestreden besluiten ligt ten grondslag dat appellanten vanaf 1 januari 2017 een gezamenlijke huishouding voeren. De Svb erkent dat pas op een laat moment na de melding in januari 2017, te weten in augustus 2017, een onderzoek is ingesteld. Daarna heeft de Svb gewacht met de definitieve beslissing omdat onbekend was of appellante tijdelijk of definitief zou worden opgenomen in een kliniek. Appellanten konden weten dat de wijziging gevolgen zou hebben. Tijdens het telefonisch horen in bezwaar hebben appellanten verklaard dat zij op de verlaging hebben geanticipeerd. In de late beslissing ziet de Svb geen dringende redenen om de AOW zonder volledige terugwerkende kracht te herzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe hebben zij aangevoerd dat de ingangsdatum van de herziening en terugvordering 21 augustus 2017 moet zijn omdat de Svb pas op die datum is gestart met onderzoek terwijl de Svb al op
4 januari 2017 door appellante en op 20 juli 2017 door appellant op de hoogte was gebracht van hun samenwoning. Door de late reactie van de Svb dachten zij dat hun ouderdomspensioenen misschien niet zouden worden aangepast.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1
Niet (meer) in geschil is dat appellanten sinds 1 januari 2017 een gezamenlijke huishouding met elkaar voeren en dat zij over de periode van 1 februari 2017 tot en met
14 mei 2018, en dus ook over de in geding zijnde periode van 1 februari 2017 tot 21 augustus 2017, tot een te hoog bedrag aan ouderdomspensioen hebben ontvangen.
Herziening
4.2.
Op grond van artikel 17a, eerste lid, aanhef en onder b, van de AOW, voor zover hier van belang, is de Svb gehouden tot herziening indien het ouderdomspensioen tot een te hoog bedrag is verleend.
4.3.
De Svb heeft een beleid ontwikkeld met betrekking tot verlaging of intrekking met terugwerkende kracht wegens wijziging van omstandigheden (SB1078, versie 9). Uitgangspunt van dit beleid is dat de Svb niet tot herziening met volledig terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij verder niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering tot een te hoog bedrag werd verleend.
4.4.
Zoals vermeld in 4.1 wisten appellanten dat zij door het voeren van de gezamenlijke huishouding tot een te hoog bedrag ouderdomspensioen ontvingen. Door de herziening van hun ouderdomspensioen te laten ingaan per 1 februari 2017 heeft de Svb op juiste wijze toepassing gegeven aan zijn beleid.
4.5.
Voor zover appellanten met de onder 3 weergegeven grond(en) een beroep op het vertrouwensbeginsel hebben willen doen, slaagt dit beroep niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel dient de betrokkene in ieder geval aannemelijk te maken dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja hoe, het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Het stilzitten gedurende een half jaar na ontvangst van het levensbewijs van appellante, de duur van het onderzoek, die mede werd ingegeven doordat moest worden bezien of het tijdens het onderzoek gebleken verblijf van appellante in een kliniek tijdelijk of permanent was, en de adressering van brieven aan appellante op haar oude adres, zijn geen gedragingen van de zijde van de Svb waaruit appellanten redelijkerwijs konden en mochten afleiden dat de Svb geheel of gedeeltelijk zou afzien van herziening. Bovendien gingen appellanten, gelet op hun verklaring bij het telefonisch horen, er kennelijk zelf al van uit dat hun ouderdomspensioenen zouden worden verlaagd en heeft de Svb bij de brief van 22 november 2017 niet op enigerlei wijze kenbaar gemaakt dat een eventuele herziening van de ouderdomspensioenen van appellanten in tijd zou worden beperkt.
4.6.
Op grond van artikel 17a, tweede lid, van de AOW kan de Svb geheel of gedeeltelijk van herziening afzien indien daarvoor dringende redenen zijn. Het moet dan gaan om incidentele uitzonderingen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging plaatsvindt. Volgens vaste rechtspraak kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die een herzieningsbesluit voor de betrokkene heeft (vergelijk ECLI:NL:CRVB:2011:BQ6492). Wat appellanten hebben aangevoerd, duidt niet op dringende redenen waarom de Svb de herziening op 21 augustus 2017 had moeten laten ingaan.
Terugvordering
4.7.
Op grond van artikel 24, eerste lid, van de AOW is de Svb gehouden tot terugvordering van onverschuldigd betaalde ouderdomspensioen. Slechts in geval van dringende redenen is de Svb op grond van het vijfde lid van artikel 24 van de AOW bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering.
4.8.
Dringende redenen als hier bedoeld kunnen volgens vast rechtspraak slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de –financiële en/of sociale – gevolgen die een terugvordering voor verzekerden heeft. Hiervan is niet gebleken. Integendeel, in ieder geval geldt voor appellant dat hij vanaf januari 2017 rekening heeft gehouden met terugbetaling van zijn terugvordering, door daarvoor geld apart te zetten.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade is daarom geen grond.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2020.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) D. Bakker