ECLI:NL:CRVB:2020:3478

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
18/4353 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich ziek had gemeld op 29 maart 2014. Appellant had een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd, waarbij het Uwv had vastgesteld dat hij 35,70% arbeidsongeschikt was. Appellant was van mening dat zijn beperkingen waren onderschat en dat er meer beperkingen in aanmerking genomen moesten worden, waaronder een ernstige depressieve stoornis en PTSS. De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van appellant niet hadden onderschat.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw zijn standpunt naar voren gebracht, maar de Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen alle relevante medische informatie hadden meegenomen in hun beoordeling en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan hun conclusies. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18 4353 WIA

Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 6 juli 2018, 18/16 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Aslan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Aslan. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door I. Smit.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker van [naam stichting] voor 35,86 uur per week. Op 29 maart 2014 heeft appellant zich ziek gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 februari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatst verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 21 februari 2017 heeft het Uwv, na een verlengde loondoorbetalingsverplichting van de werkgever, appellant met ingang van 13 december 2016 (datum in geding) een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat hij met ingang van die datum 35,70% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 6 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt. Niet is gebleken dat de verzekeringsartsen medische informatie over appellant hebben gemist. De belastbaarheid van appellant op de datum in geding is op navolgbaar gemotiveerde wijze weergegeven in de rapporten van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Niet is gebleken van het bestaan van een ernstige depressie bij appellant op de datum in geding. De verzekeringsartsen hebben aan de hand van de aanwezige medische gegevens inzichtelijk en gemotiveerd uiteengezet waarom zij van oordeel zijn dat de depressie verbeterd is ten opzichte van de toestand bij de start van de behandeling en er geen noodzaak is voor een urenbeperking. Dat mogelijk sprake is van klachten die samenhangen met cognitieve stoornissen (en concentratieproblemen), zoals in de brief van A.M.H. Karst-Grummel, psychiater, van 25 oktober 2017 is vermeld, heeft de rechtbank onvoldoende geacht om meer beperkingen aan te nemen op de datum in geding. Hetgeen appellant heeft aangevoerd heeft tegenover het gemotiveerde oordeel van de verzekeringsartsen onvoldoende gewicht in de schaal gelegd om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsartsen. De arbeidsdeskundige heeft de geschiktheid van geselecteerde functies voldoende overtuigend toegelicht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant wederom naar voren gebracht dat hij van mening is dat zijn beperkingen zijn onderschat. Hij is van mening dat er reden is meer beperkingen op te nemen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren omdat er zowel sprake is van een ernstige depressieve stoornis als van PTSS. De combinatie van depressie, PTSS, een slaapstoornis, tinnitus en somatische klachten maakt dat hij niet in staat is enige vorm van arbeid te verrichten. Ook had een urenbeperking in aanmerking moeten worden genomen. De angst voor een impulsdoorbraak bij oplopende spanning en overprikkeling blijft aanwezig waardoor hij zich steeds meer terugtrekt. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant gewezen op het Protocol ‘depressieve stoornis’, de informatie van de bedrijfsarts en de informatie van behandelend psychiater Karst-Grummel. Ook heeft appellant gewezen op een brief van 24 december 2019 van B. Kerkdijk-Augustinus, werkzaam bij Mindfit. Ter zitting heeft appellant alsnog verzocht om benoeming van een deskundige.
3.2.
Het Uwv heeft, mede onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 juni 2020, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA op de datum in geding terecht heeft vastgesteld op 35,70%.
4.3.
De rechtbank heeft met juistheid geen aanleiding gezien om te oordelen dat het onderzoek over de belastbaarheid van appellant op 13 december 2016 onzorgvuldig was. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben in hun rapporten alle problematiek van appellant in aanmerking genomen. De verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd, waarbij deze de beschikking had over informatie van de bedrijfsarts, de huisarts, gegevens van Dimence en van de fysiotherapeut en heeft appellant op het spreekuur gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op de hoorzitting gezien, hem over zijn klachten bevraagd en nadere informatie van Dimence, waaronder informatie van zijn behandelend psychiater, bij de beoordeling betrokken. Het standpunt van appellant dat ten onrechte het protocol Depressieve stoornis niet is gehanteerd bij de beoordeling leidt niet tot een ander oordeel. Vaste rechtspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2017:4356) is dat protocollen alleen een ondersteuning bieden voor de verzekeringsgeneeskundige oordeelsvorming. Voor de vereisten waaraan het verzekeringsgeneeskundig onderzoek moet voldoen wordt verwezen naar het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De enkele omstandigheid dat het protocol Depressieve stoornis niet expliciet is betrokken bij het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen maakt daarom niet dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden of dat de resultaten van dat onderzoek om die reden voor onjuist moeten worden gehouden.
4.4.
Er is evenmin reden om de rechtbank niet te volgen in het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van appellant niet hebben onderschat. Daartoe wordt allereerst verwezen naar wat in de aangevallen uitspraak is overwogen. In de beschikbare gegevens van de bedrijfsarts worden geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen aspecten van de beperkingen van appellant over het hoofd hebben gezien. Uit de beschikbare gegevens komt voorts een wisselend verloop van de depressiviteit van appellant naar voren. In de nadere toelichting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 mei 2020 is de informatie van de behandelaars van appellant afdoende gemotiveerd besproken. In de informatie van Dimence van 14 december 2015 is de depressieve stoornis als matig-ernstig geduid. Dat is in de informatie van Dimence van 1 augustus 2016 herhaald. In de informatie van de psychiater van 12 mei 2017 is voor de eerste keer vermeld dat sprake is van een depressieve stoornis die ernstig is, waarbij voorts is vermeld dat de klachten wisselend minder zijn geworden en dat is geadviseerd dat appellant wordt terugverwezen naar de basisGGz. In de informatie van 1 maart 2018 van de psychiater is het fluctuerend beloop vermeld, zonder langere periodes waarin de mate van ernst van de depressie licht was. Uit al deze informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusie mogen trekken dat op de datum in geding sprake was van lichte tot matige beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren. Zoals ook door de rechtbank is overwogen wordt de door de bedrijfsarts beschreven forse agressiviteit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet gedragen door de anamnestische bevindingen. Appellant is wel versneld prikkelbaar, maar er is in de anamnese en bij psychisch onderzoek geen enkele aanwijzing dat appellant zijn gedrag niet kan sturen. Ook blijkt dit op geen enkele wijze uit de informatie van de behandelend sector. In de informatie van psychiater Karst‑Grummel van 25 oktober 2017 is over angst voor impulsdoorbraken vermeld dat dit meer een denkbaar risico lijkt dan dat er situaties fysiek uit de hand zijn gelopen de laatste tijd.
4.5.
Gelet op wat in 4.3 en 4.4 is overwogen wordt geoordeeld dat de verzekeringsartsen kenbaar en gemotiveerd de beperkingen van appellant hebben vastgesteld. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht die doet twijfelen aan deze beoordeling. Er bestaat geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich expliciet en inzichtelijk uitgelaten over de mogelijkheid van appellant om te werken met een soldeerbout.
4.5.
Uit 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L. Winters