ECLI:NL:CRVB:2020:3478
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich ziek had gemeld op 29 maart 2014. Appellant had een loongerelateerde WGA-uitkering aangevraagd, waarbij het Uwv had vastgesteld dat hij 35,70% arbeidsongeschikt was. Appellant was van mening dat zijn beperkingen waren onderschat en dat er meer beperkingen in aanmerking genomen moesten worden, waaronder een ernstige depressieve stoornis en PTSS. De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen van het Uwv de belastbaarheid van appellant niet hadden onderschat.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw zijn standpunt naar voren gebracht, maar de Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen alle relevante medische informatie hadden meegenomen in hun beoordeling en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan hun conclusies. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellant. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.