ECLI:NL:CRVB:2020:3487

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
30 december 2020
Zaaknummer
19/900 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante, die zich sinds 2009 ziek had gemeld met psychische en rugklachten. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht had vastgesteld op minder dan 35%, waardoor de WGA-uitkering per 15 februari 2017 kon worden beëindigd. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bijgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML).

Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat zij meer beperkt was dan vastgesteld en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren. De Raad oordeelde echter dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende rekening had gehouden met de psychische problematiek van appellante, waaronder PTSS, en dat de FML adequaat was bijgesteld. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt waren.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van griffier L. Winters.

Uitspraak

19 900 WIA

Datum uitspraak: 31 december 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 januari 2019, 17/5908 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.J. Ouderdorp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 25 november 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ouderdorp. Ter zitting is op verzoek van appellante als door haar meegebrachte deskundige gehoord de klinisch psycholoog/
psychotherapeut J. Ferwerda. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als thuishulp. Op 16 maart 2009 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten en rugklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 14 maart 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 14 december 2012 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Na een herbeoordeling in oktober 2014 heeft de verzekeringsarts na onderzoek geconcludeerd dat appellante geen benutbare mogelijkheden heeft waarna het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd heeft voortgezet.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling voor de Wet WIA heeft appellante op 20 oktober 2016 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet voldoet aan de criteria van geen benutbare mogelijkheden en dat zij belastbaar is met inachtneming van de beperkingen voor haar psychische klachten als gevolg van PTSS en voor de rug- en schouderklachten. Deze beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 14 december 2016 de WGA‑loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 15 februari 2017 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 27 juli 2017 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 15 augustus 2017 de maatmanomvang gewijzigd en, gelet op de aanvullend gestelde beperkingen, een deel van de geselecteerde functies verworpen. Uitgaande van de voor appellante resterend geschikt geachte functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 10,67%. Bij beslissing op bezwaar van 22 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft ook geen redenen gezien tot twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel over de belastbaarheid van appellante. De verzekeringsartsen hebben alle in het dossier bevindende stukken gemotiveerd en inzichtelijk besproken en betrokken bij de beoordeling. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er nog wel sprake is van psychische problematiek, maar niet zodanig dat sprake is van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’ zoals bedoeld in het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Appellante functioneert voldoende op persoonlijk en sociaal niveau. De verzekeringsarts heeft in de FML beperkingen aangenomen voor de psychische en lichamelijke klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar en de ingebrachte informatie van de huisarts en GGZ geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een chronisch complex posttraumatisch stresssyndroom (PTSS). De verwachting is dat de (geplande) EMDR-therapie appellante substantieel baat zal geven. Er zijn geen concrete aanwijzingen gevonden voor concrete pathologie die de fysieke klachten doet begrijpen. Wel wordt rekening gehouden met de kans dat het psychisch onwelbevinden van invloed is op de lichamelijke klachten en waardoor de FML is bijgesteld met beperkingen op stressbronnen. In de door appellante in beroep overgelegde brieven van de GGZ en de fysiotherapeut, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien om meer beperkingen vast te stellen. Verder heeft de rechtbank geen reden gezien om te oordelen dat de voor appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. Tot slot heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd toegelicht dat het maatmaninkomen en de maatmanomvang gebaseerd zijn op de informatie van de ex-werkgever. Wat betreft de vaststelling van het maatmaninkomen heeft de rechtbank overwogen dat geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de gegevens uit de salarisadministratie. Indien zoals appellante heeft gesteld wel van een volledig refertejaar wordt uitgegaan, leidt dit slechts tot een verschil van € 0,12 ten opzichte van het vastgestelde maatmaninkomen. Dat leidt niet tot een andere conclusie dat sprake is van minder dan 35% arbeidsongeschiktheid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat zij verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld. Appellante heeft in hoger beroep stukken van de besluitvorming van het Uwv overgelegd waaruit blijkt dat vanwege de start van een EMDR-behandeling per 20 maart 2018 aan appellante per deze datum een WIA-uitkering is toegekend op basis van volledige arbeidsongeschiktheid omdat appellante geen benutbare mogelijkheden heeft. Appellante heeft aangevoerd dat niet de EMDR-behandeling heeft geleid tot volledige arbeidsongeschiktheid. Al bij de aanmelding voor de wachtlijst voor een EMDR-behandeling eind 2016 bij de GGZ had zij geen benutbare mogelijkheden. Voor dit standpunt heeft appellante gewezen op de in beroep en hoger beroep overgelegde brieven van klinisch psycholoog/psychotherapeut J. Ferwerda en de door deze ter zitting gedane verklaring. Appellante heeft voorts gewezen op de brief van 28 september 2017 van de GGZ waaruit blijkt dat appellante ook voorafgaand aan 20 maart 2018 therapie heeft gehad omdat zij depressief en suicidaal was. Dit alles duidt erop dat appellante meer beperkt is dan is vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De voor appellante geselecteerde functies zijn reeds hierom niet geschikt en ook omdat in functies concentratie, handelingstempo en samenwerken vereist is. Tot slot dient de maatmanomvang te worden vastgesteld op 12 uur per week, in plaats van 14 uur waarvan het Uwv is uitgegaan.
3.2.
Het Uwv heeft met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gereageerd op de aangevoerde gronden en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 februari 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Met de rechtbank wordt ook geoordeeld dat terecht is vastgesteld dat bij appellante op de datum in geding geen sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bijgestelde FML van 27 juli 2017. Bij de vaststelling van deze beperkingen zijn naast de eigen onderzoeksbevindingen, uitdrukkelijk de informatie van de huisarts en GGZ als ook de fysiotherapeut betrokken. Ook was bekend dat appellante op een wachtlijst was geplaatst voor een EMDR-behandeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in alle rubrieken van de FML, en met name in de rubrieken voor persoonlijk en sociaal functioneren, beperkingen vastgesteld in de mentale en fysieke belastbaarheid. De overwegingen van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit worden onderschreven. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt verder het volgende overwogen.
4.3.1.
Onder verwijzing naar de in beroep en in hoger beroep overgelegde brieven van klinisch psycholoog Ferwerda van de GGZ en de door Ferwerda ter zitting afgelegde verklaringen over de mate van arbeidsongeschiktheid op de datum in geding, heeft appellante aangevoerd dat zij ten tijde van de datum in geding geen benutbare mogelijkheden had als gevolg van de klachten uit PTSS. Ter zitting heeft Ferwerda verklaard dat appellante sinds 20 maart 2018 vanwege EMDR bij haar in behandeling is. Ferwerda heeft toegelicht dat de bij appellante bestaande diagnoses en de daarmee verband houdende beperkingen, al voor de aanvang van de EMDR-behandeling aanwezig waren. Onder verwijzing naar haar in hoger beroep ingebrachte brief van 30 april 2019 heeft Ferwerda verklaard dat als gevolg van meerdere ernstige traumatiserende gebeurtenissen, de diagnose en de hulpvraag in december 2016 ten tijde van de datum in geding al sprake was van een beeld van een zeer ernstig lijden. Op basis van haar situatie is toen besloten appellante op de wachtlijst te plaatsen voor individuele traumabehandeling (EMDR). Gelet op haar klachten was het voor appellante al vele jaren onmogelijk om te participeren in het arbeidsproces. Werkhervatting zou volgens Ferwerda gelet op de bij appellante bestaande klachten, de draagkracht van appellante overschrijden omdat zij net genoeg energie heeft om de dag door te komen. Dat het beeld van zeer ernstig lijden niet naar voren komt uit de informatie van GGZ die door het Uwv destijds in bezwaar bij de beoordeling is betrokken, komt volgens Ferwerda omdat toen geen in trauma’s gespecialiseerde klinisch psycholoog/psychotherapeut was betrokken. Ferwerda heeft vermeld dat zij als bij uitstek deskundige en gespecialiseerd in trauma-beoordelingen, met ingang van maart 2018 appellante heeft behandeld.
4.3.2.
Uit de brieven van klinisch psycholoog/psychotherapeut Ferwerda en in wat door Ferwerda ter zitting is verklaard, komen onvoldoende aanknopingspunten naar voren om te concluderen dat appellante, gelet op de bekend zijnde gegevens van de behandelend sector, op de datum in geding meer beperkt is dan vastgesteld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat de informatie van 16 juni 2017 van de GGZ erop zou wijzen dat appellante meer beperkt was en de klachten van appellante zouden zijn onderschat, wordt niet gevolgd. Uit de informatie van 16 juni 2017 van GGZ blijkt dat de toen behandelend klinisch psycholoog ook toen al als hoofddiagnose PTSS met een depressieve stoornis, recidiverend, matig, heeft gesteld, dat de behandelaar bekend was met de informatie van de huisarts over suïcidale uitspraken en heeft vermeld dat de klachten net in remissie waren. Die informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de beoordeling betrokken, evenals de informatie van de huisarts van 5 december 2016 waarin was vermeld dat een traumabehandeling zal worden opgestart bij de GGZ. Met het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgevoerd aanvullend psychisch en lichamelijk onderzoek, waarbij het dagverhaal is uitgevraagd, heeft deze arts gemotiveerd geconcludeerd dat met de bijgestelde beperkingen in de FML van 27 juli 2017 in voldoende mate rekening wordt gehouden met de uit psychische problematiek voortkomende klachten van appellante. Hoewel de expertise van Ferwerda niet ter discussie staat, heeft appellante met de verklaring van Ferwerda, in het licht van de aanwezige informatie, waarbij specifiek gewezen wordt op de brieven van 16 juni 2017 van de klinisch psycholoog/psychotherapeut van de GGZ als ook dat appellante eerst in maart 2018 bij Ferwerda in behandeling gekomen, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de ernst van de psychische problematiek ten tijde van de datum in geding door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet juist zou zijn ingeschat.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan het bestreden besluit door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd over de maatmanomvang en de hoogte van het maatmaninkomen is gelijk aan haar gronden in bezwaar en beroep. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overtuigend gemotiveerd waarom de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep kan worden gevolgd in de vaststelling van de maatmanomvang. Nu appellante in hoger beroep haar stelling niet met nadere gegevens heeft onderbouwd, is er geen aanleiding de rechtbank niet te volgen. De overwegingen van de rechtbank worden onderschreven.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 december 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) L. Winters