In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van kinderbijslag door de Sociale verzekeringsbank (Svb). Appellant ontving kinderbijslag voor zijn dochter, maar na een melding van de moeder dat de dochter bij haar woonde, heeft de Svb besloten de kinderbijslag voor appellant stop te zetten en terug te vorderen. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de terugvordering onredelijke gevolgen voor hem heeft, vooral omdat hij in een schuldsaneringstraject zit en de terugvordering zijn financiële situatie verder zou verergeren.
De Raad heeft de situatie van appellant in overweging genomen en vastgesteld dat de terugvordering van de kinderbijslag voor het eerste kwartaal van 2018 onaanvaardbare gevolgen voor hem heeft. De Raad oordeelde dat er dringende redenen zijn om van de terugvordering af te zien, omdat appellant de kinderbijslag al had doorbetaald aan de moeder en de terugvordering hem in een moeilijke financiële positie zou brengen. De rechtbank had deze aspecten niet voldoende meegewogen.
De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het bezwaar ongegrond was verklaard en heeft het bezwaar van appellant gegrond verklaard. De Raad heeft de terugvorderingsbeslissing van de Svb herroepen voor het eerste kwartaal van 2018, en de Svb is veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van de gevolgen van terugvordering in situaties van financiële kwetsbaarheid.