ECLI:NL:CRVB:2020:389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
18/3950 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van woonsituatie en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van appellante, die door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was herzien op basis van bevindingen van een huisbezoek. De minister concludeerde dat appellante vanaf 1 mei 2013 als thuiswonende studerende moest worden aangemerkt, wat leidde tot een terugvordering van € 9.520,02. Appellante betwistte deze conclusie en voerde aan dat zij ten tijde van het huisbezoek wel op het brp-adres woonde. De Raad oordeelde dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag boden voor de minister's standpunt. De rechtbank had eerder geoordeeld dat appellante niet met onomstotelijk bewijs had aangetoond dat zij op het brp-adres woonde. De Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat de getuigenverklaringen die door appellante waren overgelegd onvoldoende waren om het bewijs van de minister te weerleggen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

18.3950 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 12 juni 2018, 17/1952 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 19 februari 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.M. Gijzen, advocaat, hoger beroep ingesteld, om schadevergoeding verzocht en nadere stukken ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2020. Appellante is verschenen.
De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond vanaf 7 maart 2013 in – tegenwoordig – de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats] (brp-adres). Onder dit adres staan ook ingeschreven een zus en zwager van appellante.
1.2.
Appellante heeft vanaf 1 mei 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.3.
Op 16 maart 2017 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Daartoe is, onder meer, (op afspraak) een huisbezoek afgelegd op het brp-adres. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring opgenomen van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt. Appellante heeft tegenover de controleurs – kort samengevat – het volgende verklaard. Tot ongeveer een maand voor het huisbezoek had zij de beschikking over een van de twee slaapkamers in de woning. Omdat haar zus een kind verwacht is de voorheen door appellante gebruikte slaapkamer nu ingericht als kinderkamer en slaapt zij sindsdien op de bank in de woonkamer. Dit is een tijdelijke situatie, want zij is van plan na het behalen van haar diploma in de zomer te gaan studeren en wonen in [A.]. In haar voormalige kamer bevinden zich geen spullen meer van haar. Haar tweedehandsbed heeft ze weggegooid en verder heeft zij geen meubels. Zij draagt kleding van haar zus, die dezelfde maat heeft, zij bewaart een deel van haar kleding in een koffer op de slaapkamer van haar zus en de overige kleding bevindt zich bij haar ouders, die op loopafstand van het brp-adres wonen. Zij weet niet precies wat er in de koffer zit en wil deze daarom liever niet openmaken. Er liggen geen studieboeken, schoolspullen, post en administratie op het brp-adres. Post en administratie liggen bij haar ouders, omdat haar vader haar administratie bijhoudt.
1.4.
Bij besluit van 7 april 2017, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 27 juni 2017 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde huisbezoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 mei 2013 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 9.520,02 van haar teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister op basis van de bevindingen van het huisbezoek terecht geconcludeerd dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat appellante niet met onomstotelijk bewijs heeft aangetoond dat zij in de periode voorafgaand aan het huisbezoek wel op het brp-adres heeft gewoond.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de herziening en terugvordering stand kunnen houden nu zij ten tijde van het huisbezoek en in de daaraan voorafgaande periode woonde op het brp-adres. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar de in bezwaar overgelegde verklaringen van de hoofdbewoners van het brp-adres en van haar ouders. Aanvullend zijn in hoger beroep verklaringen overgelegd van buren van het brp-adres en van een medestudente.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
Uitgangspunt bij een belastend besluit, zoals een hier aan de orde zijnde herziening, is dat de bewijslast in eerste instantie op het bestuursorgaan rust. De minister moet aannemelijk maken dat de studerende niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Uit de wettelijke systematiek, zoals uitgebreid beschreven in de uitspraak van de Raad van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146 en 13 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:86, vloeit voort dat de op de minister rustende bewijslast beperkt is tot het aannemelijk maken dat de studerende op een bepaald moment niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000. Is dat bewijs door de minister geleverd dan wordt, ingevolge de werking van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, door de wetgever vermoed dat ook in de daaraan voorafgaande periode niet is voldaan aan de verplichtingen van artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000.
4.1.2.
De bewijslast die op de studerende rust hangt af van wat door de studerende wordt betwist: de door de minister gestelde aannemelijkheid van feitelijk niet wonen op het brp‑adres ten tijde van de controle dan wel de periode daarvoor waarop het wettelijk vermoeden ziet. Het door de studerende te leveren tegenbewijs van bewoning op de controledatum moet zodanige twijfel wekken aan de door de minister uit de bevindingen en waarnemingen van het verrichte onderzoek getrokken conclusie dat het bewijs van de minister niet (langer) toereikend is om daaraan de conclusie te verbinden dat aannemelijk is dat de studerende op de controledatum niet woont op zijn brp-adres. Aan het door de studerende te leveren bewijs ter weerlegging van het wettelijk vermoeden worden zwaardere eisen gesteld: daarvoor moet de studerende onomstotelijk bewijs leveren waaruit blijkt dat hij in (een deel van) de periode voorafgaande aan de controle wel op het brp-adres moet hebben gewoond. Voor de situaties waarin weerlegging van het wettelijk vermoeden een zelfstandige rol speelt bij de beoordeling wordt verwezen naar de onder 4.1.1 genoemde uitspraak van de Raad van 13 januari 2016.
4.1.3
In dit geval wordt door appellante betwist dat zij ten tijde van het huisbezoek én in de daaraan voorafgaande periode niet woonde op het brp-adres, en wordt tevens gesteld dat de door de controleurs aangetroffen situatie – in relevante mate afweek – van die gedurende de periode van mei 2013 tot ongeveer een maand vóór het huisbezoek.
4.2.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat de bevindingen van het huisbezoek op het brp-adres voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. Appellante had ten tijde van het huisbezoek geen eigen kamer op het brp-adres en er zijn tijdens het huisbezoek geen zaken aangetroffen die het persoonlijke stempel van appellante dragen.
Waar appellante stelt dat zij ten tijde van het huisbezoek reeds vier jaar op het brp-adres woont, valt redelijkerwijs te verwachten dat zich daar, op zijn minst, specifiek tot haar te herleiden persoonlijke spullen bevinden waaruit kan worden afgeleid dat zij daar woont. Dat appellantes kamer, zoals zij heeft verklaard, ongeveer een maand voor het huisbezoek is ingericht als kinderkamer voor het op komst zijnde kind van haar zus, kan weliswaar een verklaring bieden voor het niet (langer) hebben van een eigen kamer op het brp-adres ten tijde van het huisbezoek, maar verklaart geenszins de totale afwezigheid van tot appellante te herleiden persoonlijke zaken op dat moment. De door appellante (voor het eerst) ter zitting in hoger beroep ingenomen stelling dat er allerlei spullen van haar op het brp-adres lagen die zij ook aan de controleurs heeft getoond wordt gepasseerd nu daarvan niet blijkt uit de door haar tegenover de controleurs afgelegde en, na lezing zonder enig voorbehoud, ondertekende verklaring.
4.2.2.
De in bezwaar en in hoger beroep overgelegde getuigenverklaringen maken niet dat gezegd moet worden dat de minister, dat tegenbewijs in aanmerking genomen, niet (langer) aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van het huisbezoek niet woonde op het brp-adres. Deze verklaringen zijn onvoldoende gedetailleerd ten aanzien van de feitelijke woonsituatie op het brp-adres. De waarnemingen waarop de verklaringen berusten ontbreken en niet duidelijk is op welke periode zij concreet betrekking hebben.
4.3.
Wat in de laatste twee zinnen onder 4.2.2 is overwogen leidt ertoe dat met diezelfde getuigenverklaringen evenmin het onomstotelijke bewijs is geleverd dat appellante in (een deel van) de periode voorafgaande aan het huisbezoek wél op het brp-adres heeft gewoond.
4.4.
Uit 4.1.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020.
(getekend) J. Brand
(getekend) E. Diele