ECLI:NL:CRVB:2020:391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
18/3136 ZW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit Uwv over recht op ziekengeld na medische beoordeling

In deze zaak heeft het Uwv bij besluit van 3 april 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 12 mei 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van haar eerdere loon. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende heeft gereageerd op haar beroepsgronden en dat zij verdergaand beperkt is dan aangenomen door de artsen van het Uwv, vooral met betrekking tot haar psychische klachten en fibromyalgie. Het Uwv heeft ter zitting bevestigd dat de functie van wikkelaar niet passend is, maar dit had geen gevolgen voor de uitkomst van de schatting. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische geschiktheid van de resterende functies. De rechtbank heeft terecht geen deskundige ingeschakeld en de beroepsgronden van appellante zijn niet onderbouwd met nieuwe medische informatie. De Raad oordeelt dat het Uwv de motivering van het bestreden besluit in hoger beroep heeft aangepast, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de uitkomst van de zaak. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen en het bestreden besluit blijft in stand. Het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,- en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

18.3136 ZW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 april 2018, 17/3577 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 februari 2020
Zitting heeft: mr. D. Hardonk-Prins, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: M. Graveland
Ter zitting is verschenen: voor appellante mr. A.L.M. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Appellante is laatstelijk gedurende acht dagen werkzaam geweest als postbezorgster voor
8 tot 11 uur per week. Op 12 april 2016 heeft zij zich ziek gemeld met psychische klachten, darmklachten (collageen colitis), vermoeidheid, hartritmestoornis en psoriasis. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 16 maart 2017 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens zeven functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 3 april 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 12 mei 2017 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Naar aanleiding van haar bezwaar is appellante in staat geacht de functies van productiemedewerker industrie (SBC‑code 111180), administratief medewerkster (SBC-code 315133), samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) en nog twee andere functies te verrichten. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 3 april 2017 heeft het Uwv bij besluit van 13 september 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende gemotiveerd is ingegaan op haar beroepsgronden en dat zij verdergaand beperkt is dan is aangenomen door de artsen van het Uwv, vooral wat betreft haar psychische klachten en fibromyalgie. Ten onrechte heeft het Uwv geen urenbeperking aangenomen. Appellante meent dat zij met de door haar ingebrachte stukken voldoende twijfel heeft gezaaid aan de beoordeling door de artsen van het Uwv. De rechtbank heeft volgens haar dan ook ten onrechte geen deskundige ingeschakeld. Daarnaast is aangevoerd dat sprake is van inconsistentie in het rapport van de verzekeringsarts, nu deze wel beperkingen voor het bewegingsapparaat heeft aangenomen, maar niet voor de klachten aan de handen en de polsen. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de functie van wikkelaar (SBC-code 267050) niet geschikt is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak gevraagd. Het Uwv heeft ter zitting naar voren gebracht dat de functie van wikkelaar inderdaad niet passend is en daarom niet langer aan de schatting ten grondslag wordt gelegd. Dit heeft geen gevolgen voor de uitkomst van de schatting.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank. Dat de rechtbank in de uitspraak onvoldoende heeft gereageerd op de beroepsgronden, waaronder de beroepsgrond dat meer beperkingen aan de orde zijn in verband met de psychische problematiek en de fibromyalgie van appellante, wordt niet gevolgd. De rechtbank heeft de beroepsgronden benoemd, de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op die gronden meegewogen en vervolgens uitgebreid gemotiveerd waarom de beroepsgronden niet slagen. Dat de rechtbank, in navolging van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, onjuiste conclusies heeft getrokken uit de gegevens van het huisartsenjournaal over de psychische problematiek van appellante is niet medisch onderbouwd. Alle door appellante in bezwaar en beroep ingebrachte medische informatie is door de artsen van het Uwv in de beoordeling betrokken. Op inzichtelijke wijze is gemotiveerd waarom daarin geen aanleiding is gezien verdergaande beperkingen op te nemen dan die in de FML van 16 maart 2017. De rechtbank heeft vervolgens op navolgbare wijze uiteengezet waarom wat appellante daar tegenin heeft gebracht geen aanleiding heeft gegeven om te twijfelen aan de beoordeling door het Uwv. De rechtbank heeft daarom terecht geen deskundige ingeschakeld. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe medische informatie ingebracht die haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat ondersteunt. Dat niet consistent is dat er geen beperkingen zijn aangenomen voor de handen en polsen wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover naar voren gebracht dat appellante al jaren klachten aan handen en polsen heeft genoemd, die passen bij het algemene beeld van fibromyalgie en tendomyogene pijnklachten. Daarbij is de informatie van de reumatoloog nadrukkelijk betrokken. De enkele opmerking ter zitting dat deze informatie vragen oproept biedt onvoldoende aanknopingspunten voor twijfel aan de beoordeling door het Uwv. Dat voor de enkel wél en voor de pols- en handklachten geen beperkingen zijn aangenomen duidt niet op inconsistentie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk verwoord dat voor de fibromyalgie beperkingen voor zware fysieke arbeid is aangenomen, maar niet is gebleken van specifieke beperkingen in hand- en vingergebruik. Dit betekent dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door Uwv zorgvuldig is geweest. Uitgaande van de juistheid van de FML zijn er geen aanknopingspunten voor twijfel aan de medische geschiktheid van de resterende functies die door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de beoordeling ten grondslag zijn gelegd. Zoals ter zitting met partijen is vastgesteld heeft het vervallen van de functie wikkelaar (SBC-code 267050) geen gevolgen voor de uitkomst van de schatting, omdat appellante op de datum in geding ook op basis van de resterende functies met de drie functies met de hoogste lonen meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
4.2.
Zoals met partijen is besproken, laat dit onverlet dat het Uwv de motivering van het bestreden besluit in hoger beroep heeft aangepast naar aanleiding van wat appellant heeft aangevoerd. Daarmee is gegeven dat sprake is van strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het bestreden besluit niet was voorzien van een deugdelijke motivering. Dit gebrek wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt. Het bestreden besluit blijft in stand.
4.3.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Uitgegaan wordt van € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.050,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) M. Graveland (getekend) D. Hardonk-Prins