ECLI:NL:CRVB:2020:439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
18-562 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsuitkering op grond van schending inlichtingenverplichting en beoordeling van dringende redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had bedragen van zijn moeder op zijn rekening ontvangen, die door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam als inkomsten werden aangemerkt. Het college had de bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad bevestigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten.

De appellant had aangevoerd dat de bijschrijvingen op zijn rekening niet als inkomsten konden worden aangemerkt, omdat het om geleend geld ging dat hij had gebruikt voor zorg. De Raad oordeelde echter dat kasstortingen en bijschrijvingen op de rekening van een bijstandsontvanger in beginsel als middelen moeten worden beschouwd. De stelling dat het om geleende bedragen ging, leidde niet tot een ander oordeel, aangezien deze betalingen als inkomen worden aangemerkt, ongeacht de vorm waarin ze zijn verstrekt.

Daarnaast voerde de appellant aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, gezien zijn sociaal-medische problemen en rolstoelgebondenheid. De Raad oordeelde dat deze omstandigheden geen onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering vormden en dat de appellant bescherming kan inroepen van de regels over de beslagvrije voet. Uiteindelijk werd het hoger beroep van de appellant afgewezen en werd de eerdere uitspraak bevestigd, zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

18.562 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 december 2017, 17/585 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 18 februari 2020
Zitting heeft: J.J.A. Kooijman
Griffier: F.H.R.M. Robbers
Appellant is niet verschenen.
Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Appellant ontving vanaf 19 april 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
Bij besluit van 24 oktober 2016 (besluit 1) heeft het college de bijstand ingetrokken met ingang van 13 mei 2016. Bij besluit van 26 oktober 2016 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 13 mei 2016 tot en met 30 september 2016 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 2.500,36. Bij besluit van 3 januari 2017 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat er vanaf de maand mei 2016 op zijn bankrekening bijschrijvingen van zijn moeder hebben plaatsgevonden. Deze bijschrijvingen moeten volgens het college als inkomsten worden aangemerkt. Als gevolg hiervan is aan appellant ten onrechte bijstand verleend.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de intrekking over de periode van 13 tot en met 16 mei 2016 en op de terugvordering, besluit 1 herroepen voor zover het betrekking heeft op de periode van 13 mei 2016 tot en met 16 mei 2016 en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen besluit 2. De rechtbank heeft geoordeeld dat
  • de gelden die de moeder van appellant vanaf 17 mei 2016 heeft overgemaakt op de bankrekening van appellant moeten worden aangemerkt als inkomsten;
  • appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door daarvan geen melding te maken bij het college;
  • in aanmerking genomen dat de inkomsten hoger waren dan de toepasselijke bijstandsnorm, als gevolg van die schending aan appellant ten onrechte bijstand is verleend;
  • er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij het bestreden besluit in stand is gebleven en de rechtbank heeft geoordeeld dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien.
Appellant heeft aangevoerd dat de bijschrijvingen niet kunnen worden aangemerkt als inkomsten. Het gaat om geld dat hij van zijn moeder heeft geleend om zorg in te kopen. Dat geld heeft hij ook daadwerkelijk daarvoor gebruikt. Appellant wijst er in dat verband op dat hij zorgbehoevend was en dat dit wordt bevestigd door het feit dat hem later een PGB is verleend.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 14 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1705) moeten kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW worden beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandsontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - als inkomen van de bijstandsontvanger aangemerkt. Gelet op deze vaste rechtspraak moeten de bedragen die appellant van zijn moeder heeft ontvangen als inkomsten worden aangemerkt en is niet van belang dat sprake is van leningen. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de bijgeschreven bedragen niet kon aanwenden voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten. De gelden zijn zonder enige omschrijving bijgeschreven op de bankrekening van appellant. Appellant heeft voorts niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd dat de gelden zijn besteed overeenkomstig de gestelde bestemming.
Appellant heeft verder aangevoerd dat in zijn geval dringende redenen bestaan om af te zien van terugvordering. Appellant heeft structurele sociaal-medische problemen en is rolstoel gebonden. Hierdoor is hij afhankelijk van hulp van derden wat extra kosten met zich brengt en waarvoor zijn PGB niet toereikend is. Dit moet in samenhang worden bezien met het feit dat appellant het van zijn moeder geleende geld moet terugbetalen en hij geen geldleningen kan aangaan zonder dat dit gevolgen heeft voor de verlening van bijstand. Er is sprake van een vicieuze cirkel die door appellant niet te doorbreken is.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. De structurele sociaal-medische problemen en de rolstoelgebondenheid van appellant en zijn afhankelijkheid van hulp van derden zijn geen gevolgen van de terugvordering. Verder is van belang dat de financiële gevolgen van een terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft appellant als schuldenaar de bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Dit alles betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) F.H.R.M. Robbers (getekend) J.J.A. Kooijman