In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet, had bedragen van zijn moeder op zijn rekening ontvangen, die door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam als inkomsten werden aangemerkt. Het college had de bijstand ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, maar de Centrale Raad bevestigde de aangevallen uitspraak voor zover deze was aangevochten.
De appellant had aangevoerd dat de bijschrijvingen op zijn rekening niet als inkomsten konden worden aangemerkt, omdat het om geleend geld ging dat hij had gebruikt voor zorg. De Raad oordeelde echter dat kasstortingen en bijschrijvingen op de rekening van een bijstandsontvanger in beginsel als middelen moeten worden beschouwd. De stelling dat het om geleende bedragen ging, leidde niet tot een ander oordeel, aangezien deze betalingen als inkomen worden aangemerkt, ongeacht de vorm waarin ze zijn verstrekt.
Daarnaast voerde de appellant aan dat er dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, gezien zijn sociaal-medische problemen en rolstoelgebondenheid. De Raad oordeelde dat deze omstandigheden geen onaanvaardbare gevolgen van de terugvordering vormden en dat de appellant bescherming kan inroepen van de regels over de beslagvrije voet. Uiteindelijk werd het hoger beroep van de appellant afgewezen en werd de eerdere uitspraak bevestigd, zonder veroordeling in proceskosten.