ECLI:NL:CRVB:2020:492

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
17/6504 WWAJ-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag arbeidsongeschiktheidsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante had eerder een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd, maar deze was ingetrokken omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Na meerdere aanvragen en afwijzingen, waaronder een aanvraag voor een Wajong-uitkering, heeft appellante opnieuw een aanvraag ingediend, die door het Uwv werd afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die aanleiding geven tot een ander besluit. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar psychische klachten onvoldoende zijn belicht en dat zij tussen haar zeventiende en achttiende levensjaar arbeidsongeschikt was. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en onderschrijft het oordeel van het Uwv dat er geen aanleiding is voor een inhoudelijk onderzoek naar de eerdere besluiten. De Raad stelt dat de aanvraag van appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor herziening van een eerder besluit, omdat zij geen nieuwe relevante feiten of omstandigheden heeft aangedragen.

Uitspraak

17.6504 WWAJ-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 augustus 2017, 16/4128 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 februari 2020
Zitting heeft: mr. D. Hardonk-Prins, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: M. Graveland
Ter zitting zijn verschenen: mr. A.A. Bouwman, advocaat, als gemachtigde van appellante, en E.C. van der Meer, gemachtigde van het Uwv

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1978, heeft op 8 januari 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd in verband met psychische problemen. De aan haar met ingang van 11 maart 1999 toegekende WAO‑uitkering is per 11 juni 1999 ingetrokken, omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Op 7 november 2001 heeft appellante een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering ingediend, waarbij zij heeft vermeld dat zij rugklachten heeft en onder behandeling is van een psychiater. Het Uwv heeft deze aanvraag aangemerkt als een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) en heeft de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar de intrekking van de WAO-uitkering. Daarbij is uiteengezet dat uit de aanvraag niet blijkt dat er een reden is om aan te nemen dat de eerder door het Uwv vastgestelde arbeids(on)geschiktheid niet juist is beoordeeld. Appellante heeft op 15 augustus 2013 opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend. Deze aanvraag is na een inhoudelijk onderzoek door het Uwv afgewezen op de grond dat appellante niet voor haar zeventiende arbeidsongeschikt is geworden. Deze afwijzing heeft in rechte stand gehouden. In de uitspraak van de Raad van 23 november 2014 is overwogen dat er geen medische gegevens, betrekking hebbend op de zeventiende/achttiende verjaardag van appellante, zijn ingediend die doen twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de artsen van het Uwv dat zij op haar zeventiende/achttiende geen beperkingen ondervond.
1.2.
Op 15 december 2015 heeft appellante een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen ingediend. Deze aanvraag is door het Uwv aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 9 oktober 2013. Bij besluit van 9 februari 2016 is dit verzoek afgewezen. De afwijzing is gehandhaafd bij besluit van 5 augustus 2016 (bestreden besluit). Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat de door appellante ingebrachte gegevens uit 1998 en 2004 bij de eerdere beoordeling al bekend waren en daarom geen feiten of omstandigheden zijn die ten tijde van het nemen van de eerdere beslissing niet bekend waren of hadden kunnen zijn. Voor zover de aanvraag is bedoeld om het Uwv te verzoeken op grond van de duuraanspraakjurisprudentie voor de toekomst terug te komen van de eerdere beslissing is de aanvraag volgens het Uwv in de bestuurlijke fase niet deugdelijk en toereikend onderbouwd, noch voorzien van relevant bewijs. De informatie die is ingebracht ziet niet op de oorspronkelijke datum, de zeventiende verjaardag. Daarnaast zijn feiten en omstandigheden herhaald die bij de beoordeling van de eerdere Wajong-aanvraag zijn betrokken. Verder zijn aannames geuit door de gemachtigde van appellante, die niet zijn onderbouwd met medische gegevens van behandelaars. Hiermee is onvoldoende aangedragen om van het Uwv te verlangen inhoudelijk te onderzoeken in hoeverre het eerdere besluit onjuist was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het dossier ter zitting met partijen is doorgenomen en dat is gebleken dat appellante met ingang van 11 juni 1999 minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht, met als gevolg dat ze geen recht meer had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. Bovendien bevat het dossier informatie over de psychische klachten van appellante. De betreffende stukken zijn gezien door de rechtbank en de Centrale Raad van Beroep in het kader van de afwijzing van de Wajong‑aanvraag uit 2013. Het Uwv heeft zich volgens de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat in de eerdere procedure de psychische klachten van appellante mogelijk wat onderbelicht zijn gebleven. Daarom heeft appellante aanvullend verkregen informatie aan het Uwv voorgelegd en herhaald dat zij meer beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Appellante bestrijdt dat deze nieuwe informatie onvoldoende aanknopingspunten biedt om een nieuw licht op de zaak te werpen. Zij meent dat zij tussen haar zeventiende en achttiende levensjaar arbeidsongeschikt was en daarom in aanmerking moet worden gebracht voor een uitkering ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW). Het Uwv heeft op grond van de duuraanspraakjurisprudentie de ruimte om van eerdere besluiten terug te komen en mag c.q. dient die te benutten.
4. Dit betoog treft geen doel. Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of omstandigheden en de daaraan ten grondslag gelegde motivering wordt onderschreven. Dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is, is niet gebleken. Daarnaast heeft het Uwv zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat hij niet gehouden was een inhoudelijk onderzoek te verrichten omtrent de vraag in hoeverre het besluit van 9 oktober 2013 onjuist was. Daartoe wordt verwezen naar rechtsoverweging 4.3.4 van de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:CRVB:2015:1), waarin het volgende is overwogen:
“Is sprake van een aanvraag waarbij - ook - voor de toekomst wordt verzocht om terug te komen van een eerder besluit, dan moet de aanvrager feiten of omstandigheden vermelden die aanleiding (kunnen) geven tot een ander, voor de aanvrager gunstiger, besluit dan het besluit waarvan herziening wordt gevraagd. Met name zijn hierbij feiten en omstandigheden relevant die - ten minste ook - zien op de voor het oorspronkelijke besluit geldende beoordelingsdatum. De aanvraag moet deugdelijk en toereikend worden onderbouwd en, voor zover mogelijk, worden voorzien van relevant bewijs. Een enkele herhaling van feiten en omstandigheden die bij de beoordeling van de eerdere aanvraag zijn betrokken zal doorgaans niet voldoende zijn om van het Uwv te verlangen om te onderzoeken of er bij het oorspronkelijke besluit ten onrechte niets of te weinig is toegekend.”
Met juistheid heeft het Uwv gesteld dat de aanvraag van appellante niet aan deze voorwaarden voldoet. De omstandigheid dat tijdens de hoorzitting is afgesproken dat appellante de gelegenheid krijgt binnen twee weken nadere stukken in te dienen, zodat deze voorgelegd kunnen worden aan een verzekeringsarts bezwaar en beroep leidt reeds niet tot een ander oordeel, omdat deze mogelijkheid slechts als optie is genoemd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) M. Graveland (getekend) D. Hardonk-Prins