ECLI:NL:CRVB:2020:499

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 februari 2020
Publicatiedatum
27 februari 2020
Zaaknummer
18/1768 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante en beëindiging van de WGA-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de beëindiging van haar WGA-uitkering per 28 februari 2017. Appellante had zich op 31 augustus 2012 ziek gemeld met lichamelijke en later ook psychische klachten. Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid aanvankelijk vastgesteld op 80 tot 100%, maar na een herbeoordeling in 2016 werd dit percentage vastgesteld op minder dan 35%. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 maart 2017, niet overschrijdt. Appellante betwistte de juistheid van de medische beoordeling en voerde aan dat er sprake was van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en dat de bijwerkingen van haar medicatie niet voldoende waren meegewogen.

De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.1768 WIA

Datum uitspraak: 27 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
15 februari 2018, 17/3112 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Nadien heeft mr. Amstelveen zich als gemachtigde van appellante teruggetrokken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als secretarieel medewerker voor 40 uur per week. Op 31 augustus 2012 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Later zijn ook psychische klachten ontstaan. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 29 augustus 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 29 mei 2015 een WGA‑loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante op 7 december 2016 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 december 2016. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 12,13%. Het Uwv heeft bij besluit van 27 december 2016 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 28 februari 2017 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 20 maart 2017 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 5 april 2017 een deel van de geselecteerde functies verworpen. Zij heeft vervolgens andere functies binnen dezelfde SBC-codes geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 5,35%. Bij beslissing op bezwaar van 10 april 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 20 maart 2017 vastgestelde beperkingen. In reactie op de brief van psychiater L. Reidsma van 10 mei 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd dat op de datum in geding geen sprake was van een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat (de bijwerkingen van) het medicatiegebruik in de beoordeling is meegewogen doordat is vastgesteld dat appellante is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico en op relatief eenvoudig werk dat geen grote eisen stelt aan de concentratie en het geheugen. Voor een verdergaande urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien. Naar het oordeel van de rechtbank kan de noodzaak voor een verdergaande urenbeperking ook niet worden afgeleid uit de door appellante overgelegde medische informatie. Tot slot is de rechtbank van oordeel dat de belasting in de door het Uwv geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante niet overschrijdt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 november 2017 inzichtelijk gemotiveerd dat in de functie inpakker (SBC-code 111190) sprake is van een voorspelbare werksituatie.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep de juistheid van de medische beoordeling door de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep betwist. Daartoe heeft zij aangevoerd dat op de datum in geding wel degelijk sprake was van een PTSS en de symptomen daarvan. De klachten zijn in elk geval al vanaf achtjarige leeftijd aanwezig en zij is op 6 januari 2017 doorverwezen naar Cirya voor behandeling. Verder is appellante van mening dat bij het opstellen van de FML ten onrechte geen rekening is gehouden met de bijwerkingen van de door haar gebruikte medicijnen, bestaande uit vermoeidheidsklachten, geheugen- en concentratieproblemen, zenuwpijn, gewrichtspijn, bewegingsstoornissen en trillende handen. Ook heeft appellante aangevoerd dat de door het Uwv geselecteerde functies haar belastbaarheid overschrijden. Zij kan niet werkzaam zijn in functies waarin alertheid en fysieke krachten noodzakelijk zijn. De functie inpakker (SBC-code 111190) acht appellante niet passend omdat daarin regelmatig van werkplek moet worden gewisseld. Deze functie vergt bovendien langdurige concentratie en het inpakken (van kleine dingen) is voor appellante niet goed mogelijk door haar trillende handen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA‑uitkering van appellante heeft beëindigd per 28 februari 2017.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Van belang is dat de arts van het Uwv in verband met de psychische klachten van appellante verschillende beperkingen heeft vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren en de werktijden. Mede naar aanleiding van de brief van psychiater Reidsma van Cirya van 27 februari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen aangescherpt. Er is geen reden om aan te nemen dat met de beperkingen die zijn vastgelegd in de FML van 20 maart 2017 onvoldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellante. In het rapport van 27 november 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk toegelicht dat ook als zou worden aangenomen dat op de datum in geding sprake was van een PTSS, dit niet tot verdergaande beperkingen zou leiden. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van deze toelichting te twijfelen. Verder valt, anders dan appellante heeft gesteld, niet in te zien dat onvoldoende rekening is gehouden met (de bijwerkingen van) het medicatiegebruik. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verband hiermee een beperking op beoordelingspunt 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico) aan de FML toegevoegd. In zijn rapport van 27 november 2017 heeft hij afdoende gemotiveerd dat het medicatiegebruik geen dermate grote afwijkingen in de cognitieve functies veroorzaakt dat beperkingen op beoordelingspunt 1.1 tot en met 1.7 aan de orde zijn. De stelling dat het medicatiegebruik ook tot fysieke beperkingen leidt heeft appellante niet onderbouwd met medische stukken.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante, zoals vastgelegd in de FML van 20 maart 2017, niet overschrijdt. De gronden die appellante heeft aangevoerd betreffende de functie inpakker (SBC-code 111190) slagen niet. In het rapport van 28 november 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende onderbouwd dat in deze functie, ondanks dat regelmatig van werkplek wordt gewisseld, sprake is van een voorspelbare werksituatie. Zij heeft er daartoe op gewezen dat er zich geen dagelijks onvoorspelbare en sterk wisselende omstandigheden voordoen waarop de functionaris flexibel moet inspelen. Er is geen aanleiding om de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hierin niet te volgen. Voorts wordt overwogen dat in de FML geen beperkingen zijn opgenomen wegens concentratieklachten en trillende handen. De arbeidsdeskundigen hebben daarom bij het selecteren van functies terecht geen rekening gehouden met deze klachten.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) G.S.M. van Duinkerken