ECLI:NL:CRVB:2020:499
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante en beëindiging van de WGA-uitkering
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de beëindiging van haar WGA-uitkering per 28 februari 2017. Appellante had zich op 31 augustus 2012 ziek gemeld met lichamelijke en later ook psychische klachten. Het Uwv had haar arbeidsongeschiktheid aanvankelijk vastgesteld op 80 tot 100%, maar na een herbeoordeling in 2016 werd dit percentage vastgesteld op minder dan 35%. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellante, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 maart 2017, niet overschrijdt. Appellante betwistte de juistheid van de medische beoordeling en voerde aan dat er sprake was van een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en dat de bijwerkingen van haar medicatie niet voldoende waren meegewogen.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en concludeert dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft vastgesteld op minder dan 35%. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen. De Raad oordeelt dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.