ECLI:NL:CRVB:2020:507

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 februari 2020
Publicatiedatum
28 februari 2020
Zaaknummer
19/1519 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om nabetaling van salaris volgens salarisschaal 12 van het IBBAD over de periode van 1 mei 2006 tot 1 augustus 2015

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, een ambtenaar bij het Ministerie van Defensie, had verzocht om nabetaling van salaris volgens salarisschaal 12 van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (IBBAD) over de periode van 1 mei 2006 tot 1 augustus 2015. De staatssecretaris van Defensie had dit verzoek afgewezen op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat de appellant geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden had aangevoerd die een heroverweging van de eerdere besluiten rechtvaardigden.

De Raad oordeelde dat de staatssecretaris terecht het verzoek had afgewezen. De appellant had eerder geen rechtsmiddelen aangewend tegen de besluiten die de indeling van zijn functie en bezoldiging vaststelden. De Raad benadrukte dat de uitspraak van de rechtbank van 19 december 2016, waar de appellant naar verwees, geen nieuw feit was dat de afwijzing van het verzoek kon onderbouwen. De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet eerder had kunnen aanvoeren wat hij nu naar voren bracht.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan door H. Benek, in tegenwoordigheid van griffier A.A.H. Ibrahim, en werd openbaar uitgesproken op 28 februari 2020.

Uitspraak

19.1519 AW

Datum uitspraak: 28 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
15 februari 2019, 18/1655 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de Staatssecretaris van Defensie. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2020. Appellant is verschenen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. A.J. Verdonk en
G.B.M. Otto.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is per 1 september 1998 aangesteld bij het Ministerie van Defensie. Bij besluit van 18 april 2006 is hem vanwege een reorganisatie per 1 mei 2006 de [functie 1] opgedragen. Deze functie werd bezoldigd volgens salarisschaal 10 van het Inkomstenbesluit burgerlijke ambtenaren defensie (IBBAD).
1.2.
Bij besluit van 8 februari 2012 heeft de staatssecretaris in overleg met appellant een nieuwe functiebeschrijving vastgesteld, waarbij de aan appellant opgedragen functie is aangeduid als [functie 2]. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend. Bij besluit van 22 augustus 2012, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 11 juli 2013, is deze functie ingedeeld in salarisschaal 11 van het IBBAD. Appellant heeft tegen de beslissing op bezwaar geen beroep ingesteld. Bij besluit van 18 september 2012 heeft de staatssecretaris appellant per 1 mei 2006 salarisschaal 11 toegekend. Het hierdoor per 1 mei 2006 nog verschuldigde salaris is nabetaald. Appellant heeft tegen het besluit van 18 september 2012 geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Op 1 juni 2014 is een reorganisatie in werking getreden. Bij besluit van 13 maart 2014 is appellant meegedeeld dat zijn functie vrijwel onveranderd in de nieuwe organisatie zal terugkomen. De vanaf 1 mei 2006 geldende functiebeschrijving en salarisschaal zijn onveranderd gebleven. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Per 1 juli 2014 is appellant gedetacheerd bij het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Per 1 augustus 2015 is hij aangesteld bij het RVB. De functie van appellant, [functie 3], is door BZK bij besluit van 1 mei 2015, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 24 mei 2016, ingedeeld in het Functie Gebouw Rijk, in de functietypering (Senior) adviseur, bezoldigd volgens salarisschaal 11 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA). Bij uitspraak van 19 december 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:6936) heeft de rechtbank de beslissing op bezwaar vernietigd. Bij nieuwe beslissing op bezwaar van 30 juni 2017 is het besluit van 1 mei 2015 ingetrokken en is de functie van appellant ingedeeld in de functietypering (Senior) adviseur, bezoldigd volgens salarisschaal 12 van het BBRA. Bij uitspraak van 13 november 2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:5921) heeft de rechtbank het tegen het besluit van 30 juni 2017 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 19 december 2016 heeft appellant de staatssecretaris op 16 oktober 2017 verzocht om een nabetaling van salaris volgens salarisschaal 12 van het IBBAD over de periode van 1 mei 2006 tot 1 augustus 2015.
1.6.
Bij besluit van 14 december 2017 heeft de staatssecretaris dit verzoek afgewezen.
1.7.
Bij besluit van 7 juni 2018 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is - voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang - overwogen dat de besluiten van 8 februari 2012 (vaststelling van de functie van [functie 3]) en 22 augustus 2012 (indeling in salarisschaal 11 van het IBBAD) in rechte vast staan en dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn die maken dat van deze besluiten moet worden teruggekomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - het volgende overwogen. Appellant had dat wat hij bij zijn verzoek naar voren heeft gebracht al naar voren kunnen brengen bij de vaststelling van zijn functie en de bezoldiging daarvan in 2012. Dat geldt ook voor de verklaringen van B en Van B nu de functietaken destijds al bekend waren. De rechtbank ziet verder niet in dat appellant niet eerder had kunnen aanvoeren dat de besluitvorming in strijd was met het beleid ook al was de context hem destijds niet bekend en was hij destijds niet in het bezit van het generieke kader waarbinnen de vaststelling van zijn functie en de bezoldiging heeft plaatsgevonden. De staatssecretaris heeft het verzoek van appellant terecht afgewezen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan appellant heeft betoogd is de Raad, met de rechtbank, van oordeel dat de staatssecretaris het verzoek van appellant heeft mogen afwijzen met toepassing van artikel 4:6 van de Awb nu appellant geen nieuw gebleken feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd. Hiertoe overweegt de Raad het volgende.
4.2.
Appellant heeft zijn verzoek gedaan naar aanleiding van en onder verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank van 19 december 2016. Het is echter vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:136) dat een uitspraak geen nieuw gebleken feit en/of omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is. Ook de naar aanleiding van de uitspraak van 19 december 2016 genomen nieuwe beslissing op bezwaar van 30 juni 2017 is niet aan te merken als zo’n nieuw gebleken feit en/of omstandigheid. Dit besluit is immers gebaseerd op de uitspraak van 19 december 2016 en op dat wat appellant in het kader van het beroep leidend tot deze uitspraak heeft aangevoerd, terwijl appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dit niet al eerder, in bezwaar (en beroep) tegen de besluitvorming in 2012 waarbij zijn functie en de bezoldiging daarvan zijn vastgesteld, had kunnen aanvoeren. Dat appellant destijds nog niet bekend zou zijn geweest met het beoordelingskader maakt dit niet anders. Dit heeft hem er immers ook niet van weerhouden om bezwaar te maken tegen het besluit tot vaststelling van de bezoldiging. Integendeel, hij heeft verklaard dat hij zich vanwege onvoldoende kennis van het beoordelingskader daartoe genoodzaakt voelde. Gelet hierop ziet de Raad niet in dat appellant, al dan niet met hulp van een professioneel rechtsbijstandverlener, tegen de beslissing op dit bezwaar geen beroep had kunnen instellen en geen bezwaar had kunnen maken tegen het besluit tot vaststelling van zijn functie en niet al in die procedures naar voren had kunnen brengen wat hij aan zijn onderhavige verzoek ten grondslag heeft gelegd. Dat geldt zowel voor zijn twijfel over het beoordelingskader als voor de (inhoud van de) verklaringen van B en Van B. In wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is.
4.3.
Nu de staatssecretaris het verzoek van appellant met toepassing van artikel 4:6 van de Awb heeft mogen afwijzen komt de Raad niet meer toe aan een beoordeling van de (inhoudelijke) argumenten van appellant waarom een nabetaling aangewezen is en ook niet aan de vraag of er al dan niet sprake is van verjaring van zijn vordering.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Benek, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2020.
(getekend) H. Benek
(getekend) A.H.H. Ibrahim