ECLI:NL:CRVB:2016:136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 januari 2016
Publicatiedatum
14 januari 2016
Zaaknummer
14-6748 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • K.J. Kraan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van eerder besluit inzake herplaatsingskandidaat en leeftijdsdiscriminatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. Appellant, die als herplaatsingskandidaat was aangewezen, verzocht de minister van Defensie om terug te komen van een eerder besluit van 23 mei 2013, waarin was bepaald dat hij ontslag zou krijgen indien er geen functie voor hem kon worden gevonden. De minister had het verzoek van appellant afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat de uitspraak van de voorzieningenrechter en het oordeel van het College voor de Rechten van de Mens, waarop appellant zich beroept, niet kunnen worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Appellant had zijn stelling dat het besluit tot leeftijdsdiscriminatie leidt, eerder naar voren kunnen brengen in het bezwaar en beroep tegen het besluit van 23 mei 2013. De Raad benadrukte dat de erkenning van leeftijdsdiscriminatie in andere zaken niet automatisch betekent dat de minister in deze zaak zijn besluit moet herzien.

Uiteindelijk bevestigde de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven voor een andere beslissing. De uitspraak werd gedaan door K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van griffier B. Fotchind, en werd openbaar uitgesproken op 14 januari 2016.

Uitspraak

14/6748 AW
Datum uitspraak: 14 januari 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
30 oktober 2014, 14/1159 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.R. Hoendermis hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoendermis. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.M. Cowgill en mr. P.M. van der Weijden.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is bij besluit van 23 mei 2013 aangewezen als herplaatsingskandidaat. Daarbij is bepaald dat, indien voor appellant in de herplaatsingsperiode geen functie kan worden gevonden, hem ontslag zal worden verleend op grond van artikel 116 van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard). Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van
16 oktober 2013 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 december 2013 heeft de minister het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Het daartegen namens appellant ingestelde beroep is op 7 februari 2014 ingetrokken.
1.2.
Bij brief van 14 februari 2014 heeft appellant de minister verzocht om het besluit van
23 mei 2013 in te trekken. Dit verzoek heeft de minister bij besluit van 21 maart 2014 afgewezen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 14 februari 2014 strekt ertoe dat de minister terugkomt van zijn besluit van 23 mei 2013.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op zo’n verzoek artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.1.
Ter ondersteuning van zijn verzoek van 14 februari 2014 heeft appellant, onder verwijzing naar een uitspraak van 1 oktober 2013 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (zaaknummers 13/5204 e.v.) en een oordeel van het College voor de Rechten van de Mens (CRM) van 14 maart 2013 (oordeel 2012-0630), aangevoerd dat toepassing van artikel 116, derde lid, van het Bard leidt tot leeftijdsdiscriminatie.
4.3.2.
De uitspraak van de voorzieningenrechter en het oordeel van het CRM, waarop appellant zich beroept, kunnen niet worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het gegeven dat de uitspraak van de voorzieningenrechter dateert van na het besluit van 23 mei 2013 doet hieraan niet af, nu volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 30 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY0194) de inhoud van inmiddels tot stand gekomen jurisprudentie op zichzelf geen grond vormt voor het doorbreken van het rechtens onaantastbaar zijn van besluiten waartegen niet in rechte is opgekomen. Ook het oordeel van het CRM van 14 maart 2013, waarop de voorzieningenrechter zijn uitspraak mede heeft gebaseerd, kan niet worden aangemerkt als een novum, in lijn met hetgeen de Raad eerder heeft overwogen over oordelen van de Commissie Gelijke Behandeling (uitspraak van 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4775). Appellant had immers zijn stelling dat toepassing van artikel 116, derde lid, van het Bard leidt tot leeftijdsdiscriminatie, naar voren kunnen brengen in het kader van het bezwaar en beroep tegen het besluit van 23 mei 2013. Dat zijn toenmalige gemachtigde dit verzuimd heeft en dat appellant pas nadat hij zijn beroep op 7 februari 2013 had ingetrokken via zijn huidige juridisch adviseur heeft begrepen dat deze stelling (althans indien deze tijdig naar voren was gebracht) hem wellicht baat had kunnen brengen, is een omstandigheid die voor rekening van appellant moet blijven.
4.4.1.
Appellant heeft verder nog gesteld dat uit meergenoemde uitspraak van de voorzieningenrechter blijkt dat de minister heeft erkend dat artikel 116, derde lid, van het Bard tot leeftijdsdiscriminatie leidt. Daarmee erkent de minister ook de onrechtmatigheid van het besluit van 23 mei 2013, aldus appellant, zodat niet kan worden uitgegaan van de rechtmatigheid van dit besluit. Appellant heeft hiertoe gewezen op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 september 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ8924).
4.4.2.
De minister heeft er terecht op gewezen dat de erkenning van leeftijdsdiscriminatie en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak waarop appellant zich beroept, beide betrekking hadden op een situatie waarin, anders dan in de situatie van appellant, geen sprake was van een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit. Uit die wezenlijk andere situaties kan dus niet worden afgeleid dat de minister in het geval van appellant dient terug te komen van zijn besluit van 23 mei 2013.
4.5.
De minister mocht het verzoek van appellant van 14 februari 2014 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 23 mei 2013. In wat appellant heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die de minister in het onderhavige geval aanleiding hadden moeten geven tot een andere beslissing te komen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J. Kraan, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2016.
(getekend) K.J. Kraan
(getekend) B. Fotchind

HD