4.3.Betrokkene is na 28 juni 2012 in dienst van Randstad getreden met ingang van 11 februari 2013. Dit is een relevante wijziging van omstandigheden. Op grond van artikel 11, vijfde lid, van Vo 883/2004 moet betrokkene in verband met zijn dienstbetrekking met [werkgever] worden geacht werkzaamheden te hebben verricht in het land van zijn thuisbasis. Daarnaast verrichtte hij werkzaamheden voor Randstad in Nederland. In het midden kan blijven of de thuisbasis van betrokkene in de hier bedoelde betekenis was gelegen in Nederland, zoals hij in bezwaar en in beroep heeft verklaard. Ook als zijn thuisbasis in een ander land was gelegen, staat vast dat betrokkene van 11 februari 2013 tot en met 9 december 2013, zijnde een periode van ongeveer tien maanden, al zijn daadwerkelijke werkzaamheden in Nederland verrichtte en ongeveer een derde van zijn totale salaris uit zijn dienstbetrekking in Nederland ontving. De Svb heeft daarom terecht vastgesteld dat betrokkene in ieder geval een substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland verrichtte, en dat in de periode in geding hierdoor de Nederlandse wetgeving op hem van toepassing was.
De voorbereiding en motivering van het bestreden besluit
4.4.1.Ondanks het overwogene in 4.3 is de Raad van oordeel dat de rechtbank in dit geval op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet toereikend is gemotiveerd.
4.4.2.Voor wat betreft de voorbereiding van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt. De Svb heeft terecht gesteld dat in zijn algemeenheid op grond van artikel 18 van Vo 987/2009 een verzoek om een artikel 16-overeenkomst moet worden ingediend bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan betrokkene de wetgeving toegepast wil zien. Betrokkene had zijn verzoek dus eigenlijk in Groot-Brittannië moeten indienen. Dit betekent echter niet dat bij de rechterlijke toetsing van (de voorbereiding van) een besluit ter vaststelling van de toepasselijke wetgeving, de wijze van afhandeling van een hieraan voorafgegaan verzoek tot het sluiten van een artikel 16-overeenkomst nimmer zou mogen worden betrokken. Of het één een rol speelt bij het ander, hangt af van de omstandigheden van het geval.
4.4.3.In dit geval heeft de Svb betrokkene in mei 2013, naar aanleiding van zijn vraag of het mogelijk was om in Groot-Brittannië verzekerd te blijven, geadviseerd een A1-verklaring aan te vragen. Daarbij heeft de Svb betrokkene een link gestuurd naar een aanvraagformulier. Met behulp van dit formulier heeft betrokkene bij de Svb een aanvraag voor een artikel 16‑overeenkomst ingediend. De Svb heeft deze aanvraag in behandeling genomen zonder betrokkene te laten weten dat hij aan het verkeerde adres was. In oktober 2013 heeft de Svb aan de Britse autoriteit een verzoek om een artikel 16-overeenkomst gezonden. Toen de Britse autoriteit medewerking weigerde, heeft de Svb het primaire besluit genomen, inhoudende dat op betrokkene Nederlands recht van toepassing was, en daarbij een A1-verklaring afgegeven. Gelet op deze gang van zaken moet het ervoor worden gehouden dat de poging om het tot een artikel 16-overeenkomst te leiden, in dit geval een onderdeel vormde van de voorbereiding van het primaire besluit.
4.4.4.Betrokkene heeft de Svb enkele dagen na de indiening van het verzoek om een artikel 16-overeenkomst tevens gevraagd naar de consequenties voor hem van de inwerkingtreding van artikel 11, vijfde lid, van Vo 883/2004. De Svb heeft die vraag niet beantwoord. Aan betrokkene kan daarom nauwelijks worden verweten dat hij zijn vermeende financiële belang bij voortzetting van de toepasselijkheid van de Britse wetgeving niet zelf onder de aandacht van de Britse autoriteit heeft gebracht. Verder heeft de Svb bij de onderbouwing van het verzoek van oktober 2013 aan de Britse autoriteit geen aandacht besteed aan het overgangsrecht bij artikel 11, vijfde lid, van Vo 883/2004. De Britse autoriteit betwijfelde blijkens de reactie van 24 oktober 2013 of het in het belang van betrokkene was de Britse wetgeving van toepassing te laten blijven. Nu de Svb, voordat werd beslist op het bezwaar, de Britse autoriteit niet meer heeft benaderd en ook geen gebruik heeft gemaakt van de door de rechtbank gegeven gelegenheid om een betere uitleg te geven over de gevolgde procedure, kan het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit wegens een onvoldoende zorgvuldige voorbereiding voor vernietiging in aanmerking kwam, niet onjuist worden geacht.
4.4.5.Met betrekking tot de motivering van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt. In de eerste plaats heeft de Svb in het bestreden besluit buiten de grenzen van de aanvraag en het primaire besluit en in strijd met de door het Britse orgaan afgegeven, voor de Svb bindende A1-verklaringen, een oordeel geveld over tijdvakken waartoe de aanvraag zich niet uitstrekte. Verder acht de Svb blijkens het bestreden besluit van groot belang dat betrokkene de Svb pas op 14 januari 2014 op de hoogte zou hebben gesteld van het feit dat hij al vanaf oktober 2010 een periode bij Randstad heeft gewerkt. Deze overweging in het bestreden besluit is feitelijk onjuist: reeds in een interne notitie van de Svb van 4 april 2012 staat als
opgave klantvermeld: “in loondienst in Nederland sinds 24-10-2010.” Verder is onduidelijk waarom dit belangrijk is als onderbouwing van het bestreden besluit. De rechtbank heeft, nadat de Svb ter zitting geen opheldering had kunnen verschaffen, bij tussenuitspraak de Svb in de gelegenheid gesteld om het bestreden besluit op een aantal concreet benoemde, relevante punten van een nadere motivering te voorzien. De Svb heeft hierop in het geheel niet gereageerd. In die situatie heeft de rechtbank het bestreden besluit op goede gronden vernietigd wegens een ontoereikende motivering.
4.4.6.Wat is overwogen in 4.4.1 tot en met 4.4.5 betekent dat de gronden van het hoger beroep geen doel treffen. Met het oog op een finale geschilbeslechting acht de Raad het echter aangewezen de aangevallen uitspraak te vernietigen voor zover daarbij aan de Svb opdracht is gegeven een nieuw besluit te nemen, en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor zover dit betrekking heeft op de periode in geding. Daarbij is doorslaggevend dat ook de Raad van oordeel is dat op betrokkene over de periode in geding de Nederlandse wetgeving van toepassing is (zie 4.3), en dat de Britse autoriteit na ontvangst van een voldoende gemotiveerd verzoek om heroverweging heeft volhard in hun weigering te komen tot een artikel 16-overeenkomst (zie 3.2).