ECLI:NL:CRVB:2020:51

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2020
Publicatiedatum
9 januari 2020
Zaaknummer
15/2279 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op werknemer met werkzaamheden in Nederland en Groot-Brittannië

In deze zaak gaat het om de vraag of de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving van toepassing is op een werknemer die van 11 februari 2013 tot en met 9 december 2013 in Nederland heeft gewerkt, terwijl zijn werkgever in Groot-Brittannië is gevestigd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de Sociale verzekeringsbank (Svb) terecht heeft vastgesteld dat de werknemer een substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland heeft verricht, waardoor de Nederlandse wetgeving op hem van toepassing is. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bestreden besluit van de Svb onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en niet toereikend was gemotiveerd. De Svb had de werknemer geadviseerd om een A1-verklaring aan te vragen, maar dit leidde niet tot de gewenste artikel 16-overeenkomst met de Britse autoriteiten. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar vernietigt de opdracht aan de Svb om een nieuw besluit te nemen, omdat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor de periode in geding. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige besluitvorming door de Svb en de noodzaak om de belangen van de werknemer in acht te nemen.

Uitspraak

15.2279 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 17 oktober 2014 (tussenuitspraak) en 18 februari 2015, 14/2112 (einduitspraak) (samen: aangevallen uitspraken)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 3 januari 2020
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 2 april 2019 heeft de Svb desgevraagd zijn standpunten toegelicht en nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2019. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans en H. van der Most. Betrokkene is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene woont in Nederland en is sinds 2005 als [naam functie] in dienst van [naam werkgever] ( [werkgever] ), gevestigd in Groot Brittannië. In verband met de economische crisis heeft betrokkene van november 2009 tot en met oktober 2013 bij [werkgever] tegen 60% van zijn normale salaris deelgenomen aan een “Job Sharing Voluntary Programme”. Gedurende het eerste en derde jaar van deze periode werkte hij daadwerkelijk als [naam functie] ; gedurende het tweede en vierde jaar had hij betaald verlof. Betrokkene ontving gedurende deze vier jaar 60% van zijn normale salaris, vermeerderd met een toeslag voor iedere dag waarop hij daadwerkelijk arbeid verrichtte.
1.2.
Gedurende de periodes van betaald verlof bij [werkgever] heeft betrokkene meerdere malen in dienst van Randstad Uitzendbureau B.V. dan wel Randstad Payroll Direct (beide: Randstad) in Nederland arbeid verricht. Tot mei 2012 heeft het Britse orgaan betrokkene, ook over tijdvakken waarin hij in Nederland werkte, aan de Britse wetgeving onderworpen geacht en daartoe A1-verklaringen afgegeven.
1.3.
Op 11 februari 2013 is betrokkene opnieuw in dienst getreden van Randstad. Hij werkte vanaf dat moment tot en met 9 december 2013 voltijds in Nederland. Op 23 mei 2013 heeft betrokkene de Svb verzocht met de Britse autoriteiten een overeenkomst te sluiten als bedoeld in artikel 16 van Verordening (EG) 883/2004 (Vo 883/2004) (artikel 16-overeenkomst), inhoudende dat hij vanaf 11 februari 2013 onderworpen bleef aan de Britse sociale zekerheidswetgeving. Daarbij heeft hij vermeld dat hij vanaf november 2013 weer uitsluitend als [naam functie] werkzaam zou zijn voor [werkgever] . Uiteindelijk heeft betrokkene tot en met 9 december 2013 in dienst van Randstad gewerkt.
1.4.
Enkele dagen na zijn verzoek om een artikel 16-overeenkomst te sluiten heeft betrokkene de inwerkingtreding van de nieuwe aanwijsregel voor cockpitpersoneel in artikel 11, vijfde lid, van Vo 883/2004 bij de Svb onder de aandacht gebracht en gevraagd wat voor hem de gevolgen zouden zijn als hij weer onder de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving zou gaan vallen. De Svb heeft deze vraag niet beantwoord.
1.5.
Bij brief van 9 oktober 2013 heeft de Svb aan de Britse bevoegde autoriteit verzocht de door betrokkene gewenste overeenkomst te sluiten. De Britse autoriteit heeft bij brief van 24 oktober 2013 laten weten hiermee niet in te stemmen.
1.6.
Met een besluit van 7 november 2013 (primair besluit) heeft de Svb vastgesteld dat van 11 februari 2013 tot en met 31 december 2013 de Nederlandse wetgeving op betrokkene van toepassing was en als bewijs daarvan twee A1-verklaringen afgegeven.
1.7.
In bezwaar heeft betrokkene aangevoerd dat het feit dat hij in 2013 enige tijd in Nederland verzekerd was, met zich mee zou brengen dat hij niet meer op grond van overgangsrecht gedurende maximaal tien jaar als [naam functie] onder de Britse wetgeving zou kunnen vallen. Dit zou voor hem een aanmerkelijk financieel nadeel met zich meebrengen, door betrokkene becijferd op ongeveer € 5.000,- per jaar.
1.8.
Bij besluit van 31 januari 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Daarbij is vastgesteld dat betrokkene vanaf 11 februari 2013 is onderworpen aan de Nederlandse wetgeving: tot en met 8 december 2013 op grond van artikel 13, eerste lid, onder a, van Vo 883/2004 en vanaf 9 december 2013 op grond van artikel 11, vijfde lid, van deze verordening. De Svb heeft gesteld dat hij pas door een verklaring van betrokkene van 14 januari 2014 op de hoogte is gesteld van het feit dat betrokkene al vanaf 19 oktober 2010 een periode bij Randstad in Nederland heeft gewerkt, en dat eerder ten onrechte is uitgegaan van ongewijzigde omstandigheden sinds de inwerkingtreding van
Vo 883/2004. De Svb acht zich niet bevoegd de innerlijke waarde en billijkheid van de wet te beoordelen. Verder heeft de Svb zich in het bestreden besluit ten aanzien van eerdere tijdvakken van onbetaald verlof bij [werkgever] waarin betrokkene in Nederland werkte, in strijd met de door Groot-Brittannië afgegeven A1-verklaringen, alsnog op het standpunt gesteld dat Nederlands recht van toepassing was.
2.1.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat, gelet op de aanvraag, slechts de periode van 11 februari 2013 tot 10 december 2013 binnen de grenzen van het geding valt. Verder heeft de rechtbank overwogen dat artikel 14, achtste lid, van Verordening (EG) 987/2009 (Vo 987/2009) indicatieve criteria bevat om vast te stellen of sprake is van het verrichten van een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in het woonland en dat de Svb niet inzichtelijk heeft gemaakt welke betekenis wordt gehecht aan het feit dat betrokkene slechts voor een relatief korte periode in Nederland werkzaam zou zijn, dat hij gedurende die periode 60% van zijn gewone salaris uit Groot-Brittannië bleef ontvangen en dat hij daarna weer voor onbepaalde tijd werkzaamheden voor [werkgever] zou verrichten. Ter zitting bij de rechtbank heeft de Svb op dit punt geen enkel inzicht kunnen geven. Verder heeft de rechtbank uit de correspondentie rondom een mogelijke overeenkomst op grond van artikel 16 van Vo 883/2004 niet kunnen afleiden dat tussen de bevoegde autoriteiten overleg heeft plaatsgevonden of dat zij het belang van betrokkene voldoende voor ogen hebben gehad. Volgens de rechtbank had het op de weg van de Svb gelegen om zeker te stellen dat de relevante belangen in kaart waren gebracht. De rechtbank heeft de Svb in de gelegenheid gesteld dit gebrek herstellen.
2.2.
De Svb heeft niet gereageerd op de tussenuitspraak. De rechtbank heeft vervolgens het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd wegens strijdigheid met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Aan de Svb is opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen en het betaalde griffierecht aan betrokkene te vergoeden.
3.1.
De Svb is van de aangevallen uitspraken in hoger beroep gekomen op een aantal gronden die naar aanleiding van vragen van de Raad deels weer zijn verlaten. Ter zitting is gebleken dat het hoger beroep zich uiteindelijk concentreert op het feit dat de rechtbank de gang van zaken rondom een mogelijke artikel 16-overeenkomst heeft betrokken bij de beoordeling van het bestreden besluit. In de visie van de Svb diende betrokkene zelf zijn verzoek om een artikel 16-overeenkomst aan de Britse autoriteit te richten. Nu de Svb hierin onverplicht en in het belang van betrokkene een bepaalde rol heeft vervuld, gaat het volgens de Svb niet om aanvullende eisen te stellen aan de inkleding daarvan. Voorts staat het besluit om al dan niet een bijzondere overeenkomst te bevorderen los van een besluit over de toepasselijke wetgeving, en acht de Svb de motivering van het bestreden besluit niet zo gebrekkig dat dit tot vernietiging zou moeten leiden.
3.2.
In de loop van de procedure in hoger beroep heeft de Svb op 9 november 2018 aan de Britse autoriteit verzocht zijn weigering een bijzondere overeenkomst te sluiten in heroverweging te nemen. Hierbij is meer inzicht verstrekt in de gevolgen voor betrokkene als zo’n overeenkomst niet tot stand komt. Ter zitting heeft de Svb het – negatieve – antwoord van de Britse autoriteit van 24 april 2019 overgelegd. Hieruit blijkt dat [werkgever] vanaf 1 april 2013 premies afdraagt in Nederland en dat de tussen 10 februari 2013 en 1 april 2013 in Groot-Brittannië afgedragen premies aan [werkgever] zijn gerestitueerd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en ontoereikend gemotiveerd. Niet meer in geschil is dat de rechtbank de omvang van het geding terecht beperkt heeft geacht tot de periode
11 februari 2013 tot 10 december 2013 (periode in geding).
Juridisch kader
4.2.1.
Artikel 11 van Vo 883/2004 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
(…)
3. Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
a) geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat; (…)
5. Werkzaamheden van een lid van het cockpit- of het cabinepersoneel dat met betrekking tot luchtpassagiers of luchtvrachtvervoer diensten verricht, worden beschouwd als werkzaamheden die worden verricht in de lidstaat waar het lid zijn thuisbasis heeft zoals omschreven in bijlage III bij Verordening (EEG) nr. 3922/91.
Het vijfde lid is bij Verordening (EU) nr. 465/2012 met ingang van 28 juni 2012 aan artikel 11 van Vo 883/2004 toegevoegd en is na die datum op grond van artikel 87bis, eerste lid, van die verordening in ieder geval van toepassing op cockpitpersoneel bij wie op of na die datum een relevante wijziging van omstandigheden heeft plaatsgevonden.
4.2.2.
Artikel 13, eerste lid, van Vo 883/2004 luidt, voor zover hier van belang:
Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht (…).
4.2.3.
In artikel 14, achtste en tiende lid, van Vo 987/2009 is verduidelijkt wat voor de toepassing van artikel 13 van Vo 883/2004 moet worden verstaan onder een ‘substantieel gedeelte van de werkzaamheden’:
8. Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening betekent een „substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst” in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.
De beoordeling of een substantieel gedeelte van de werkzaamheden in een lidstaat wordt verricht, gebeurt mede op grond van de volgende indicatieve criteria:
a. in geval van een werkzaamheid in loondienst, de arbeidstijd en/of de bezoldiging
(…).
In het kader van een algemene beoordeling geldt een aandeel van minder dan 25 % voor de bovengenoemde criteria als indicatie dat een substantieel gedeelte van de werkzaamheden niet in de betrokken lidstaat wordt verricht.
10. Voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van de leden 8 en 9, houden de betrokken organen rekening met de verwachte situatie in de volgende twaalf kalendermaanden.
4.2.4.
Artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 luidt als volgt:
1. Twee of meer lidstaten, de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten of de door deze autoriteiten aangewezen instellingen kunnen in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen, uitzonderingen op de artikelen 11 tot en met 15 vaststellen.
4.2.5.
Artikel 18 van Vo 987/2009 luidt:
Een verzoek van de werkgever of de betrokkene om een uitzondering op de artikelen 11 tot en met 15 van de basisverordening wordt, indien mogelijk vooraf, ingediend bij de bevoegde autoriteit of het orgaan dat is aangewezen door de autoriteit van de lidstaat waarvan de werknemer of de betrokkene toepassing van de wetgeving wenst.
Beoordeling van de situatie van betrokkene
4.3.
Betrokkene is na 28 juni 2012 in dienst van Randstad getreden met ingang van 11 februari 2013. Dit is een relevante wijziging van omstandigheden. Op grond van artikel 11, vijfde lid, van Vo 883/2004 moet betrokkene in verband met zijn dienstbetrekking met [werkgever] worden geacht werkzaamheden te hebben verricht in het land van zijn thuisbasis. Daarnaast verrichtte hij werkzaamheden voor Randstad in Nederland. In het midden kan blijven of de thuisbasis van betrokkene in de hier bedoelde betekenis was gelegen in Nederland, zoals hij in bezwaar en in beroep heeft verklaard. Ook als zijn thuisbasis in een ander land was gelegen, staat vast dat betrokkene van 11 februari 2013 tot en met 9 december 2013, zijnde een periode van ongeveer tien maanden, al zijn daadwerkelijke werkzaamheden in Nederland verrichtte en ongeveer een derde van zijn totale salaris uit zijn dienstbetrekking in Nederland ontving. De Svb heeft daarom terecht vastgesteld dat betrokkene in ieder geval een substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland verrichtte, en dat in de periode in geding hierdoor de Nederlandse wetgeving op hem van toepassing was.
De voorbereiding en motivering van het bestreden besluit
4.4.1.
Ondanks het overwogene in 4.3 is de Raad van oordeel dat de rechtbank in dit geval op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet toereikend is gemotiveerd.
4.4.2.
Voor wat betreft de voorbereiding van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt. De Svb heeft terecht gesteld dat in zijn algemeenheid op grond van artikel 18 van Vo 987/2009 een verzoek om een artikel 16-overeenkomst moet worden ingediend bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan betrokkene de wetgeving toegepast wil zien. Betrokkene had zijn verzoek dus eigenlijk in Groot-Brittannië moeten indienen. Dit betekent echter niet dat bij de rechterlijke toetsing van (de voorbereiding van) een besluit ter vaststelling van de toepasselijke wetgeving, de wijze van afhandeling van een hieraan voorafgegaan verzoek tot het sluiten van een artikel 16-overeenkomst nimmer zou mogen worden betrokken. Of het één een rol speelt bij het ander, hangt af van de omstandigheden van het geval.
4.4.3.
In dit geval heeft de Svb betrokkene in mei 2013, naar aanleiding van zijn vraag of het mogelijk was om in Groot-Brittannië verzekerd te blijven, geadviseerd een A1-verklaring aan te vragen. Daarbij heeft de Svb betrokkene een link gestuurd naar een aanvraagformulier. Met behulp van dit formulier heeft betrokkene bij de Svb een aanvraag voor een artikel 16‑overeenkomst ingediend. De Svb heeft deze aanvraag in behandeling genomen zonder betrokkene te laten weten dat hij aan het verkeerde adres was. In oktober 2013 heeft de Svb aan de Britse autoriteit een verzoek om een artikel 16-overeenkomst gezonden. Toen de Britse autoriteit medewerking weigerde, heeft de Svb het primaire besluit genomen, inhoudende dat op betrokkene Nederlands recht van toepassing was, en daarbij een A1-verklaring afgegeven. Gelet op deze gang van zaken moet het ervoor worden gehouden dat de poging om het tot een artikel 16-overeenkomst te leiden, in dit geval een onderdeel vormde van de voorbereiding van het primaire besluit.
4.4.4.
Betrokkene heeft de Svb enkele dagen na de indiening van het verzoek om een artikel 16-overeenkomst tevens gevraagd naar de consequenties voor hem van de inwerkingtreding van artikel 11, vijfde lid, van Vo 883/2004. De Svb heeft die vraag niet beantwoord. Aan betrokkene kan daarom nauwelijks worden verweten dat hij zijn vermeende financiële belang bij voortzetting van de toepasselijkheid van de Britse wetgeving niet zelf onder de aandacht van de Britse autoriteit heeft gebracht. Verder heeft de Svb bij de onderbouwing van het verzoek van oktober 2013 aan de Britse autoriteit geen aandacht besteed aan het overgangsrecht bij artikel 11, vijfde lid, van Vo 883/2004. De Britse autoriteit betwijfelde blijkens de reactie van 24 oktober 2013 of het in het belang van betrokkene was de Britse wetgeving van toepassing te laten blijven. Nu de Svb, voordat werd beslist op het bezwaar, de Britse autoriteit niet meer heeft benaderd en ook geen gebruik heeft gemaakt van de door de rechtbank gegeven gelegenheid om een betere uitleg te geven over de gevolgde procedure, kan het oordeel van de rechtbank dat het bestreden besluit wegens een onvoldoende zorgvuldige voorbereiding voor vernietiging in aanmerking kwam, niet onjuist worden geacht.
4.4.5.
Met betrekking tot de motivering van het bestreden besluit overweegt de Raad als volgt. In de eerste plaats heeft de Svb in het bestreden besluit buiten de grenzen van de aanvraag en het primaire besluit en in strijd met de door het Britse orgaan afgegeven, voor de Svb bindende A1-verklaringen, een oordeel geveld over tijdvakken waartoe de aanvraag zich niet uitstrekte. Verder acht de Svb blijkens het bestreden besluit van groot belang dat betrokkene de Svb pas op 14 januari 2014 op de hoogte zou hebben gesteld van het feit dat hij al vanaf oktober 2010 een periode bij Randstad heeft gewerkt. Deze overweging in het bestreden besluit is feitelijk onjuist: reeds in een interne notitie van de Svb van 4 april 2012 staat als
opgave klantvermeld: “in loondienst in Nederland sinds 24-10-2010.” Verder is onduidelijk waarom dit belangrijk is als onderbouwing van het bestreden besluit. De rechtbank heeft, nadat de Svb ter zitting geen opheldering had kunnen verschaffen, bij tussenuitspraak de Svb in de gelegenheid gesteld om het bestreden besluit op een aantal concreet benoemde, relevante punten van een nadere motivering te voorzien. De Svb heeft hierop in het geheel niet gereageerd. In die situatie heeft de rechtbank het bestreden besluit op goede gronden vernietigd wegens een ontoereikende motivering.
Conclusie
4.4.6.
Wat is overwogen in 4.4.1 tot en met 4.4.5 betekent dat de gronden van het hoger beroep geen doel treffen. Met het oog op een finale geschilbeslechting acht de Raad het echter aangewezen de aangevallen uitspraak te vernietigen voor zover daarbij aan de Svb opdracht is gegeven een nieuw besluit te nemen, en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor zover dit betrekking heeft op de periode in geding. Daarbij is doorslaggevend dat ook de Raad van oordeel is dat op betrokkene over de periode in geding de Nederlandse wetgeving van toepassing is (zie 4.3), en dat de Britse autoriteit na ontvangst van een voldoende gemotiveerd verzoek om heroverweging heeft volhard in hun weigering te komen tot een artikel 16-overeenkomst (zie 3.2).
4.5.
Er is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan de Svb opdracht is gegeven tot het
nemen van een nieuw besluit;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven voor zover dit
betrekking heeft op de periode 11 februari 2013 tot 10 december 2013.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. van Gijzen en P. Fortuin als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2020.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip verzekerde.