ECLI:NL:CRVB:2020:529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2020
Publicatiedatum
3 maart 2020
Zaaknummer
18/2317 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens niet woonachtig op opgegeven adres

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellant, die sinds 6 februari 2004 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Appellant stond ingeschreven op een uitkeringsadres, maar er ontstond twijfel over zijn woonplaats na een melding van de woningbouwvereniging in juni 2016. Controleurs hebben appellant op 1 februari 2017 niet aangetroffen op het uitkeringsadres en troffen hem aan op een ander adres. Na een huisbezoek en een rapportage heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam besloten de bijstand per 1 februari 2017 in te trekken, omdat appellant de inlichtingenverplichting zou hebben geschonden door een onjuiste opgave van zijn woonadres.

Appellant heeft tegen deze beslissing beroep aangetekend, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden, waaronder psychische klachten. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt. De Raad concludeert dat het college voldoende feiten heeft verzameld om de intrekking te onderbouwen en dat er geen noodzaak was voor aanvullend onderzoek. Het hoger beroep van appellant is afgewezen en de eerdere uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

18.2317 PW

Datum uitspraak: 3 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 maart 2018, 17/4971 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J.E. Stout, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2019. Namens appellant is verschenen mr. Stout. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Zonneveld.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 6 februari 2004 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet. Appellant stond sinds 1 maart 2007 ingeschreven in (nu) de Basisregistratie Personen op het bij het college opgegeven woonadres (uitkeringsadres). Appellant is in 2002 gescheiden van X. Zij woonde in dezelfde woonplaats als appellant op adres A. Naar aanleiding van een melding op 14 juni 2016 van de woningbouwvereniging dat appellant niet op het uitkeringsadres woonde, hebben controleurs op 22 juni 2016 appellant gehoord en, voor zover nog van belang, op 1 februari 2017 in de ochtend een huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres. Toen appellant daar niet bleek te zijn, zijn de controleurs op telefonische aanwijzing van appellant naar adres A gegaan. Hier hebben zij appellant in zijn ondergoed aangetroffen. Op hun verzoek heeft appellant zich toen naar het uitkeringsadres begeven voor een onderzoek van zijn woning. De bevindingen van dit huisbezoek zijn neergelegd in het rapport van 22 februari 2017.
1.2.
Bij besluit van 24 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 juli 2017, heeft het college de bijstand met ingang van 1 februari 2017 ingetrokken. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door een onjuiste opgave te doen van zijn woonadres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft, samengevat, het volgende aangevoerd. Appellant heeft de inlichtingenverplichting niet geschonden. Appellant sliep enkel op het uitkeringsadres en had weinig spullen. Hij heeft psychische klachten en kan niet alleen zijn. Daarom verbleef hij dagelijks tussen 15:00 uur en 23:00 uur bij X op adres A. Vanwege zijn psychische klachten verliepen ook de gesprekken tussen de controleurs en appellant moeizaam. Het college heeft bij zijn besluitvorming onvoldoende rekening gehouden met de persoon van appellant. Het college had meer onderzoek moeten doen, zoals bijvoorbeeld een buurtonderzoek en een huisbezoek bij X.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 1 februari 2017, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 24 februari 2017, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Waar een betrokkene zijn woonadres heeft, is daar waar hij zijn hoofdverblijf heeft. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.4.
Het college heeft vooral belang gehecht aan de bevindingen bij het huisbezoek op 1 februari 2017. Voor zover appellant bij dit huisbezoek wegens zijn psychische gesteldheid bepaalde vragen niet heeft kunnen beantwoorden en de inhoud van kasten en laden niet heeft kunnen benoemen, laat dit onverlet dat daarnaast bij het huisbezoek de volgende bevindingen en waarnemingen van de controleurs zijn gerapporteerd. Appellant bleek er niet van op de hoogte dat op verschillende plaatsen in zijn woning het licht het niet deed en hij kon de lichtschakelaar in de berging niet vinden. In de woning is geen kleding en geen recente administratie van appellant aangetroffen. Wel is in de woning kleding en administratie aangetroffen van andere personen. Eén van die personen was bij de aanvang van het huisbezoek in de woning aanwezig. Ook de in de woning aangetroffen andere spullen, zoals een portemonnee, een tas, een rode koffer en een iPod aan een oplader, waren niet van appellant. In de twee slaapkamers stond een bed, maar daarin sliep appellant niet. Appellant sliep volgens zijn verklaring half zittend op een tweezitsbank in de woonkamer. Ten slotte is ook van belang dat appellant heeft verklaard dat zijn kleding, administratie, telefoonoplader en andere spullen, zoals een tandenborstel, tandpasta en scheergerei, zich niet bevonden in de woning op het uitkeringsadres.
4.5.
Anders dan appellant heeft aangevoerd, heeft het college geen nader onderzoek hoeven doen. Gelet op 4.4 berust het bestreden besluit immers op voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant in de te beoordelen periode niet woonde op het opgegeven adres.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.F. Wagner, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2020.
(getekend) M.F. Wagner
(getekend) L. Hagendijk