ECLI:NL:CRVB:2020:570

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
18/3847 ZW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de Ziektewet-uitkering op basis van verdienvermogen en medische geschiktheid

Op 20 februari 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak met nummer 18/3847 ZW-PV. Deze uitspraak betreft het hoger beroep van een appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juni 2018. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 25 oktober 2017, waarin de uitkering van de appellant op grond van de Ziektewet (ZW) per 30 april 2017 werd beëindigd. Dit besluit was genomen omdat het verdienvermogen van de appellant meer dan 65% bedroeg van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er voldoende medische en arbeidskundige grondslag was voor de beëindiging van de uitkering. De rechtbank had geen reden gezien om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken en oordeelde dat de appellant geschikt was voor de maatgevende arbeid. In hoger beroep herhaalde de appellant dat zijn medische situatie onvoldoende was meegenomen in de beoordeling, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv reeds beperkingen hadden aangenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren. De appellant kon niet onderbouwen dat er per 30 april 2017 of 10 mei 2017 sprake was van een zodanige medische achteruitgang dat hij niet in staat was de geselecteerde functies te verrichten.

De uitspraak werd gedaan in het openbaar en de griffier, R.H. Koopman, en het lid van de enkelvoudige kamer, T. Dompeling, hebben de beslissing ondertekend. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/3847 ZW-PV, 18/3848 ZW-PV
Datum uitspraak: 20 februari 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 juni 2018, 17/3304, 17/3305 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Zitting heeft: mr. T. Dompeling, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: R.H. Koopman
Ter zitting heeft het Uwv zich laten vertegenwoordigen door mr. V.A.R. Kali. Appellante heeft zich laten bijstaan door zijn gemachtigde, mr. L. Boon.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 25 oktober 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Met het bestreden besluit heeft het Uwv de beslissing gehandhaafd, waarbij de uitkering van appellant op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 30 april 2017 is beëindigd in het kader van de eerstejaars Ziektewet-beoordeling (EZWb) omdat zijn verdienvermogen meer dan 65% bedraagt van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Daarnaast heeft het Uwv met het bestreden besluit de beslissing gehandhaafd waarbij geweigerd is om appellant ingaande 10 mei 2017 in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering omdat hij in staat wordt geacht tot het verrichten van ten minste een van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies.
De rechtbank heeft bij de beëindiging van de ZW-uitkering per 30 april 2017 geen reden gezien om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken en geen aanknopingspunten gezien om de aangenomen belastbaarheid van appellant voor onjuist te houden. De rechtbank heeft hierbij verder geoordeeld dat de geschiktheid van de geselecteerde functies afdoende is toegelicht door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Bij de weigering van de ZW-uitkering per 10 mei 2017 heeft de rechtbank overwogen dat geen reden aanwezig is om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken en geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant geschikt is voor de maatgevende arbeid.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat met de aangenomen belastbaarheid onvoldoende tegemoet is gekomen aan zijn medische situatie per 30 april 2017 en dat hij per 10 mei 2017 medisch verder achteruit is gegaan. Appellant heeft hiertoe een brief van de psycholoog ingebracht, waar de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv op heeft gereageerd.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben reeds beperkingen aangenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren en appellant heeft in hoger beroep niet met medische stukken onderbouwd dat op deze vlakken per 30 april 2017 meer beperkingen moeten worden aangenomen als gevolg van cognitieve afwijkingen of zijn persoonlijkheidsstoornis. Ook heeft appellant niet met medische stukken onderbouwd dat per 10 mei 2017 sprake was van een zodanige medische achteruitgang dat hij niet in staat was de functies te verrichten die in het kader van de EZWb zijn geselecteerd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) R.H. Koopman (getekend) T. Dompeling