ECLI:NL:CRVB:2020:584

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
6 maart 2020
Zaaknummer
18/5913 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-zaak

Op 5 maart 2020 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in het kader van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellante had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend gekregen, maar haar bezwaar tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd ongegrond verklaard. Appellante verzocht om schadevergoeding in verband met de lange duur van de procedure, die meer dan zes jaar had geduurd. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met 29 maanden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 2.500,-. De Raad veroordeelde het Uwv en de Staat der Nederlanden tot betaling van respectievelijk € 603,- en € 1.897,- aan appellante. Daarnaast werden de proceskosten van appellante vergoed en werd het betaalde griffierecht teruggestort.

Uitspraak

18.5913 WIA

Datum uitspraak: 5 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 10 oktober 2018, 14/8143 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.D. van Alphen hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 9 september 2013 heeft het Uwv appellante met ingang van 27 augustus 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 oktober 2014 ongegrond verklaard.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 9 oktober 2014 beroep ingesteld. Bij brief van 26 februari 2018 heeft appellante verzocht om een schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 9 oktober 2014 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn. Zij heeft verzocht om vergoeding van schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2.
Het Uwv heeft geen verweer gevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
4.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
4.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 25 september 2013 tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure 6 jaar en ruim 5 maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met 2 jaar en ruim 5 maanden (29 maanden) overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.500,-.
4.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv 12 maanden en 14 dagen geduurd. De rechterlijke fase heeft ruim 5 jaar en 3 maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bezwaar- als in de rechterlijke fase is overschreden.
4.5.
De redelijke termijn is in de rechterlijke fase zowel door de rechtbank als de Raad geschonden. Appellante heeft terecht aangevoerd dat ten tijde van de aangevallen uitspraak al sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM en dat de rechtbank ten onrechte heeft verzuimd te beslissen op het door haar om die reden ingediende verzoek om schadevergoeding. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
4.6.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv respectievelijk de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 603,- (7/29 deel van € 2.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.897,- (22/29 deel van € 2.500,-).
5. Aanleiding bestaat om de het Uwv en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 787,50 (1 punt voor het verzoek, 1 punt voor de behandeling van het verzoek ter zitting, 1 punt voor het hogerberoepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en met wegingsfactor 0,5). Het totaalbedrag aan proceskosten van € 787,50 komt in gelijke delen ten laste van het Uwv en de Staat.
6. Het bedrag van het betaalde griffierecht (€ 126,-) zal door de griffier van de Raad worden teruggestort aan appellante.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank niet heeft beslist over het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.897,-;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 603,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 393,75;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 393,75;
  • bepaalt dat de griffier van de Raad het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- aan appellante terugbetaalt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2020.
(getekend D. Hardonk-Prins
(getekend) E.D. de Jong