ECLI:NL:CRVB:2020:588
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake toekenning WGA-vervolguitkering en arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de toekenning van een WGA-vervolguitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant, die als accountmanager werkte, meldde zich in mei 2014 ziek vanwege lichamelijke klachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat hij niet meer geschikt was voor zijn werk, maar wel belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv kende appellant een WGA-vervolguitkering toe, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 35 tot 45%. Appellant ging in bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.
De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen had voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat, vooral in verband met duizeligheidsklachten. Hij bracht nieuwe medische informatie in, maar het Uwv en de verzekeringsarts bezwaar en beroep bleven bij hun eerdere conclusies. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor het standpunt van appellant en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant.