ECLI:NL:CRVB:2020:588

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 maart 2020
Publicatiedatum
6 maart 2020
Zaaknummer
18/2616 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning WGA-vervolguitkering en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de toekenning van een WGA-vervolguitkering door het Uwv werd bevestigd. Appellant, die als accountmanager werkte, meldde zich in mei 2014 ziek vanwege lichamelijke klachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat hij niet meer geschikt was voor zijn werk, maar wel belastbaar was met inachtneming van bepaalde beperkingen. Het Uwv kende appellant een WGA-vervolguitkering toe, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 35 tot 45%. Appellant ging in bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank oordeelde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen had voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat, vooral in verband met duizeligheidsklachten. Hij bracht nieuwe medische informatie in, maar het Uwv en de verzekeringsarts bezwaar en beroep bleven bij hun eerdere conclusies. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren voor het standpunt van appellant en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant.

Uitspraak

18.2616 WIA

Datum uitspraak: 5 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 28 maart 2018, 17/424 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.J. Luursema, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Luursema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.D. de Jong.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als accountmanager voor 37,93 uur per week. In mei 2014 heeft hij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De verzekeringsarts heeft appellant wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 april 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 38,39% van zijn maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 2 mei 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 20 mei 2016 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 35 tot 45%.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 2 mei 2016 heeft het Uwv bij besluit van 7 december 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 15 november 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 6 december 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat bij appellant sprake is van diverse klachten, mogelijk veroorzaakt door een angststoornis met hyperventilatie. Diverse onderzoeken naar de duizeligheid van appellant lieten geen afwijkingen zien. Er werden ADHD en kenmerken van OCS vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, gelet op het mogelijk optreden van duizeligheid, aanleiding gezien om in een FML van 15 november 2016 enkele aanvullende beperkingen op te nemen. Vanwege het mogelijk optreden van duizeligheid is een beperking opgenomen voor klimmen en vanwege een mogelijke toename van de angstklachten door een verstoord slaap-waakritme is een beperking opgenomen voor werken in de nacht. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de door de primaire arbeidsdeskundige geselecteerde functies gehandhaafd kunnen worden.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Over de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het kader van haar onderzoek informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector. Op basis van die informatie heeft zij geconcludeerd dat bij appellant geen afwijkingen zijn geconstateerd die de klachten kunnen verklaren. De rechtbank heeft in de beschikbare medische gegevens geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de FML. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet met medische stukken heeft onderbouwd dat met de opgestelde FML zijn beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid zijn onderschat. Verder is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op de brief van 8 december 2016, waarin KNO‑arts A.H. Helder aangeeft dat mogelijk sprake is van slaapapneu. De rechtbank heeft de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit eveneens onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij meer beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen. Appellant acht zich in verband met duizeligheidsklachten niet in staat om werkzaamheden te verrichten. Hij heeft gesteld dat de KNO-arts inmiddels het vermoeden heeft geuit dat sprake is van Benigne Paroxismale Positie Duizeligheid (BPPD). Appellant heeft medische informatie ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In een rapport van 24 juli 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat het klinisch beeld van appellant niet past bij BPPD en dat met de duizeligheidsklachten bij de beoordeling rekening is gehouden.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 mei 2016 heeft vastgesteld op 35 tot 45%.
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het standpunt van appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn medische beperkingen. In verband met zijn duizeligheidsklachten is appellant in de FML van 15 november 2016 onder meer beperkt geacht voor werk zonder verhoogd persoonlijk risico (niet op hoogtes of met gevaarlijke machines) (beoordelingspunt 1.9.9) en voor klimmen (beoordelingspunt 4.21.1). Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen reden voor het oordeel dat de overwegingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en het op diens overwegingen gebaseerde besluit niet juist zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep
heeft in een rapport van 5 november 2019 inzichtelijk gemotiveerd dat de in hoger beroep ingebrachte brief van bedrijfsarts F.J.M. Hendrickx van 16 oktober 2019 en de brief van KNO-arts H. van den Berge van 4 oktober 2018 geen aanleiding geven om in de FML per de datum in geding, 20 mei 2016, verdergaande beperkingen op te nemen. Er bestaat geen aanleiding deze toelichting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden.
4.3.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) W.M. Swinkels