ECLI:NL:CRVB:2020:619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 maart 2020
Publicatiedatum
10 maart 2020
Zaaknummer
17/7472 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ongehuwdenpensioen naar gehuwdenpensioen en oplegging van boete wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) tegen twee eerdere uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de herziening van het ongehuwdenpensioen van betrokkene naar het gehuwdenpensioen, alsook de oplegging van een boete wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. Betrokkene ontving vanaf 1 juli 2010 een ongehuwdenpensioen op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Na een melding over de inschrijving van twee personen op zijn adres, heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar zijn woon- en leefsituatie. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat betrokkene een gezamenlijke huishouding voerde met zijn voormalige schoondochter, wat resulteerde in de herziening van zijn pensioen. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken de besluiten van de Svb vernietigd, maar de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraken nu vernietigd en de besluiten van de Svb in stand gehouden. De Raad oordeelt dat er voldoende bewijs is voor de gezamenlijke huishouding en dat de boete terecht is opgelegd, waarbij rekening is gehouden met de verwijtbaarheid van betrokkene. De Raad heeft de uitspraken van de rechtbank vernietigd en de beroepen tegen de besluiten van de Svb ongegrond verklaard.

Uitspraak

17.7472 AOW, 18/3059 AOW

Datum uitspraak: 10 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
3 november 2017, 16/7374 (aangevallen uitspraak 1), en 9 mei 2018, 17/4135
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De Svb heeft hoger beroepen ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J. van den Ende, advocaat, verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2020. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door W. van den Berg. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving vanaf 1 juli 2010 een ongehuwdenpensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Naar aanleiding van een op 10 april 2015 ingekomen systeemmelding dat met ingang van 12 maart 2015 op het adres van betrokkene twee personen staan ingeschreven, te weten de kleindochter en achterkleindochter van betrokkene, heeft de Svb een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van betrokkene ingesteld. Uit dossieronderzoek en raadpleging van Suwinet is gebleken dat betrokkene sinds 12 mei 2006 op het adres A te [gemeente] (opgegeven adres) staat ingeschreven en dat zijn voormalige schoondochter X sinds 23 april 1999 op het opgegeven adres staat ingeschreven. Betrokkene heeft op 1 augustus 2015 een formulier ‘Onderzoek gezamenlijk huishouden’ ingevuld. Voorts hebben toezichthouders van de Svb op 7 oktober 2015 een huisbezoek afgelegd aan het opgegeven adres, waarbij een zogenoemde ‘Checklist’ is ingevuld. Op 30 maart 2016 hebben toezichthouders van de Svb nogmaals een huisbezoek afgelegd aan het opgegeven adres, waarbij een ‘Checklist gezamenlijke huishouding’ is ingevuld. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in handhavingsrapportages van 8 oktober 2015 en 31 maart 2016.
1.2.
Naar aanleiding van de onderzoeksresultaten heeft de Svb bij besluit van 12 mei 2016 (herzieningsbesluit), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 oktober 2016 (bestreden besluit 1), het ongehuwdenpensioen van betrokkene van juli 2010 tot en met februari 2015 herzien naar het gehuwdenpensioen. Aan bestreden besluit 1 heeft de Svb ten grondslag gelegd dat betrokkene vanaf 12 mei 2006 een gezamenlijke huishouding voerde met X.
1.3.
Bij besluit van 7 oktober 2016 (boetebesluit) heeft de Svb aan betrokkene een
boete van € 5.350,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.4.
Bij besluit van 6 juni 2017 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar van betrokkene tegen het boetebesluit gegrond verklaard en het bedrag van de boete verlaagd tot € 3.968,28. Aan bestreden besluit 2 ligt ten grondslag dat de Svb heeft verzuimd bij de oplegging van de boete rekening te houden met de financiële situatie van betrokkene. De boete is bepaald op het bedrag dat betrokkene in twaalf maanden zou kunnen aflossen, namelijk € 330,69 per maand. Hierbij wordt uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en het herzieningsbesluit herroepen. De rechtbank overweegt daartoe dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat in de situatie van betrokkene sprake is van wederzijdse zorg, leidend tot een gezamenlijke huishouding tussen betrokkene en X. De rechtbank heeft aannemelijk geacht dat de zorg tussen betrokkene en X niet verder gaat dan het delen van woonlasten door middel van een maandelijkse bijdrage in de boodschappen die betrokkene doet.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd en het boetebesluit herroepen. De rechtbank overweegt daartoe dat met het herroepen van het herzieningsbesluit de grond voor het opleggen van een boete is komen te ontvallen.
3. Het hoger beroep van de Svb richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat betrokkene en X geen gezamenlijke huishouding voerden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1: herziening
4.1.
De te beoordelen periode loopt van juli 2010 tot en met februari 2015.
4.2.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van het vierde lid sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Niet in geschil is dat betrokkene en X hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
Anders dan de rechtbank is de Raad met de Svb van oordeel dat de beschikbare gegevens zoals die naar voren komen uit de door betrokkene ondertekende checklists en de rapportages van 8 oktober 2015 en 31 maart 2016, voldoende grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat sprake is van wederzijdse zorg tussen betrokkene en X. Daartoe acht de Raad het volgende van belang. Betrokkene is op 12 mei 2006 bij X ingetrokken. Betrokkene heeft een eigen kamer in de woning. Hij gebruikt niet alleen zijn eigen kamer en sanitaire voorzieningen, maar ook alle andere ruimtes en faciliteiten in de woning, met uitzondering van de slaapkamer van X. X betaalt de vaste lasten van de woning en onderhoudt de tuin. Er is geen huurovereenkomst opgesteld en er is geen huurprijs afgesproken. Betrokkene draagt incidenteel bij aan de huur wanneer hij iets kan missen. Hij laat af en toe geld achter in de tas van X. Betrokkene draagt € 350,- tot € 400,- per maand bij aan de boodschappen. Daarnaast neemt hij boodschappen mee waarvan X gebruik mag maken.
4.7.
Voor zover betrokkene heeft betoogd dat sprake is van een zakelijke kostgangersrelatie slaagt dit betoog niet. De onder 4.6 vermelde feiten en omstandigheden wijzen veeleer op een in een zakelijke relatie ongebruikelijke verbondenheid en op een mate van verantwoordelijkheid voor elkaar die de grenzen van een zakelijke relatie overschrijden.
4.8.
Uit 4.2 tot een met 4.7 volgt dat betrokkene en X in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding voerden op het opgegeven adres. De Svb heeft het AOW-pensioen daarom op goede gronden van juli 2010 tot en met februari 2015 herzien naar het gehuwdenpensioen.
4.9.
Het hoger beroep van de Svb tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt, zodat deze uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaren.
Aangevallen uitspraak 2: boete
4.10.
Betrokkene heeft niet bij de Svb gemeld dat hij een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X. De Svb heeft aangetoond dat betrokkene de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast. De Svb was dan ook verplicht een boete op te leggen.
4.11.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de Svb voor de hoogte van de boete geen rekening heeft gehouden met zijn daadwerkelijke draagkracht. Dit betoog slaagt niet. Zoals de Raad eerder heeft overwogen, is de draagkracht slechts één van de in aanmerking te nemen factoren die tot (verdere) matiging van een evenredig vast te stellen boete kunnen leiden. Daarbij wordt uit een oogpunt van praktische en eenvormige rechtstoepassing enigszins geabstraheerd van individuele situaties. Betrokkene kan de Svb verzoeken een betalingsregeling te treffen, waarbij rekening wordt gehouden met zijn financiële draagkracht (vergelijk de uitspraak van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1816). De Raad acht in het geval van betrokkene de door de Svb opgelegde boete van € 3.968,28, waarbij is uitgegaan van normale verwijtbaarheid, evenredig.
4.12.
Uit 4.10 en 4.11 volgt dat het hoger beroep van de Svb tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt, zodat deze uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep dat gericht is tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaren.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt aangevallen uitspraak 1;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2016 ongegrond;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juni 2017 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en J.J.A. Kooijman en M.M. den Boer als leden, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2020.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) R.I.S. van Haaren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.