ECLI:NL:CRVB:2020:631
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de beëindiging van de WGA-uitkering en de geschiktheid voor arbeid na medisch onderzoek
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, die sinds 2007 als medewerkster thuiszorg werkte, viel in 2010 uit voor haar werk vanwege fysieke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde haar een WGA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een periode van loongerelateerde WGA-uitkering, besloot het Uwv in 2016 dat appellante geen recht meer had op deze uitkering, wat leidde tot bezwaar en beroep.
De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd, ondanks enkele tekortkomingen in de onderbouwing. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, maar handhaafde de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat de medische grondslag van het besluit onvoldoende was onderbouwd en dat haar beperkingen niet goed waren meegenomen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie van appellante adequaat had beoordeeld en dat de aangenomen beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende recht deden aan haar situatie. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor het inschakelen van een onafhankelijke verzekeringsarts en dat de geschiktheid van appellante voor de aangeboden functies voldoende was gemotiveerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.