ECLI:NL:CRVB:2020:632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
11 maart 2020
Zaaknummer
18/2303 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WIA-uitkering en geschiktheid van functies voor appellant met psychische klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als schoonmaker werkte, had zich op 13 februari 2015 ziek gemeld met psychische klachten en ontving een uitkering op grond van de Ziektewet. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering weigerde het Uwv deze toe te kennen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met eerdere medische rapporten die een urenbeperking adviseerden. De Raad oordeelde echter dat het Uwv voldoende had gemotiveerd waarom er geen urenbeperking meer aan de orde was, aangezien appellant op de datum in geding geen therapie volgde en de eerder vastgestelde urenbeperkingen niet meer relevant waren. De Raad bevestigde dat de functies die aan appellant waren toegewezen medisch geschikt waren en dat er geen noodzaak was voor een deskundige. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.2303 WIA

Datum uitspraak: 11 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 maart 2018, 17/6828 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.G.A.M. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Heuvel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaker voor 38,10 uur per week. Op 13 februari 2015 heeft appellant zich, vanuit een werkloosheidssituatie, ziek gemeld met psychische klachten. Hij is vervolgens in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), die na de eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is doorbetaald. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
6 januari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 31 januari 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 10 februari 2017 een WIA‑uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 22 augustus 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 11 juli 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 22 augustus 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich op het standpunt gesteld dat de in bezwaar ingebrachte medische informatie aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen en heeft een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geschreven dat appellant nog steeds geschikt is voor de geselecteerde functies. Er is wel sprake van gewijzigde maatmangegevens, maar de mate van arbeidsongeschiktheid blijft onder de 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank ziet in wat appellant heeft aangevoerd geen reden voor twijfel aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat er geen aanleiding is voor een urenbeperking. In de EZWb is wel een urenbeperking opgenomen, maar die beperking is opgenomen vanwege een door appellant te volgen behandeling tegen gameverslaving, waardoor appellant minder inzetbaar was voor werk. Het ging dus destijds niet om een preventieve urenbeperking. Uit het dossier blijkt niet dat appellant op de datum in geding nog onder behandeling was. In het rapport van het psychologisch en arbeidskundig belastbaarheidsonderzoek van S. van Binnendijk en R. Riemer van A-REA van 27 november 2017 wordt geadviseerd appellant eerst 20 uur per week te belasten. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder er terecht op gewezen dat dit rapport niet is opgesteld door een verzekeringsarts. Daarnaast blijkt uit dat rapport niet wat de reden is voor het advies om appellant eerst 20 uur per week te belasten. De rechtbank onderschrijft de medische grondslag van het bestreden besluit en ziet geen reden om een deskundige te benoemen. Uitgaande van de juistheid van de FML is er geen aanleiding om te twijfelen aan de geschiktheid voor de geduide functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft terecht geconcludeerd dat de geduide functies voor appellant geschikt zijn, zodat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Omdat pas in beroep een volledige medische onderbouwing van het bestreden besluit is gegeven, heeft de rechtbank aanleiding gezien om op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen tot het vergoeden van proceskosten van appellant en het door hem betaalde griffierecht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het Uwv de bevindingen uit het psychologisch onderzoeksverslag van het Sarr Expertisecentrum Autisme van 6 januari 2015 onvoldoende laat meewegen bij de beoordeling van de noodzaak een urenbeperking op te nemen. Dit standpunt vindt steun in de door de verzekeringsarts in de EZWb op 8 december 2015 opgemaakte FML, waar een urenbeperking van zes uur per dag en 30/32 uur per week is opgenomen. Het Uwv geeft geen deugdelijke verklaring voor deze, van de latere FML afwijkende, vastgestelde urenbeperking. Ook heeft het Uwv nagelaten een verband te leggen met de later in het A-REA advies vastgestelde urenbeperking van 20 uur per week. Daarnaast had er een beperking opgenomen moeten worden in rubriek 2.8 (omgaan met conflicten). In het rapport van het Sarr Expertisecentrum Autisme staat dat appellant persisterende deficiënties in de sociale communicatie en sociale interactie in uiteenlopende situaties heeft, en beperkte repetitieve gedragspatronen als gevolg waarvan hij niet afwijkt van zijn standpunten, zich star aan de regels en afspraken op het werk houdt, wat (heeft ge)leidt tot conflicten. Appellant zelf heeft dit herhaaldelijk vermeld (veertien banen gehad, vaak ontslagen omdat hij te negatief was, en veel conflicten). Ook staat in het A-REA advies dat uit de Utrechtse vragenlijst (UCL) bleek dat er chronische beperkingen waren: “bij het hanteren van conflicten en bij het samenwerken, en dat er veel miscommunicatie was”. Als ultiem bewijs voor de noodzaak om een urenbeperking preventief tot 20 uur te hanteren dient de arbeidsovereenkomst van 6 mei 2019 waarin appellant als kok in het cateringbedrijf van zijn ouders gaat werken voor gemiddeld 24 uur per week.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv wijst erop dat de eerdere urenbeperking was opgenomen in verband met verminderde beschikbaarheid en niet uit preventief oogpunt. Op de datum in geding was geen behandeling gaande. Een urenbeperking op grond van de indicatiegebieden "preventief" dan wel "stoornis in de energiehuishouding" is niet noodzakelijk nu er in de FML al voldoende beperkingen zijn opgenomen in de rubrieken I en II. Anders gezegd, de elders vastgestelde beperkingen in de FML maken dat het werk dat voor appellant als passend wordt geoordeeld mentaal zodanig weinig belastend is, dat hij wordt geacht dit werk gemiddeld 8 uur per dag, 40 uur per week te kunnen uitoefenen. Opgemerkt wordt ook dat in het A-REA rapport wordt geadviseerd om appellant in eerste instantie 20 uur per week te belasten. De wijze waarop dit is geformuleerd lijkt er eerder op te duiden dat men appellant de gelegenheid wil bieden om langs de geleidelijke weg te re-integreren. De Wet WIA is echter niet bedoeld als re-integratie instrument, wat betekent dat in dat verband een geleidelijke opbouw van uren niet mogelijk is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 februari 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
De gronden van het hoger beroep zijn gericht op het ontbreken van een urenbeperking in de FML van 6 januari 2017. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv genoegzaam gemotiveerd waarom er, anders dan in de FML van 8 december 2015, die in het kader van de EZWb is opgesteld, geen urenbeperking meer aan de orde is. In de FML van 8 december 2015 is een urenbeperking opgenomen omdat appellant toen therapie volgde en om die reden niet volledig beschikbaar was voor arbeid. Ten tijde hier in geding, 10 februari 2017, volgde appellant geen therapie of behandeling, zodat de urenbeperking op grond van beschikbaarheid niet langer aan de orde was.
4.4.
Voor een urenbeperking op preventieve of energetische gronden is onvoldoende basis. In het belastbaarheidsonderzoek van A-REA van 27 november 2017 wordt weliswaar gesproken over een opbouwadvies in uren, te beginnen met 20 uur per week, maar zoals de rechtbank terecht heeft overwogen biedt de Wet WIA geen ruimte voor een opbouwfase. Daarbij is dit advies niet onderbouwd. Ook het psychologisch onderzoeksverslag van het
Sarr-Expertisecentrum Autisme van 6 januari 2015 biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. In de FML zijn voldoende beperkingen opgenomen in de rubrieken I en II, onder meer op het punt van samenwerken en contact met collega’s. Omgaan met conflicten is weliswaar niet beperkt geacht maar dit komt in de geduide functies niet voor.
4.5.
De in hoger beroep ingediende arbeidsovereenkomst voor 24 uur per week maakt bovenstaande niet anders. Het gegeven dat er een arbeidsovereenkomst voor 24 uur per week is aangegaan, betekent niet dat meer uren arbeid verrichten in passend werk niet mogelijk is. Dat appellant in diverse banen heeft ervaren dat 40 uur per week te veel is, wordt – hoe frustrerend dit voor hem ook is – niet onderbouwd met objectieve medische gegevens.
4.6.
Omdat er geen twijfel is over het standpunt van het Uwv, wordt het verzoek om een deskundige te benoemen afgewezen.
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. De werkzaamheden worden verricht in een prikkelarme omgeving, waarbij – zo nodig – extra begeleiding kan worden gegeven.
5. Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M. Graveland