ECLI:NL:CRVB:2020:639

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
11 maart 2020
Zaaknummer
18/2204 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering en de mate van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de toekenning van een loongerelateerde WGA-uitkering aan appellant, die zich op 16 januari 2015 ziek meldde met hartklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende medische beperkingen hadden vastgesteld en dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet werd overschreden. Appellant had eerder een FML ingevuld waarin zijn beperkingen waren vastgelegd, maar in hoger beroep voerde hij aan dat de medische informatie van zijn cardioloog niet correct was geïnterpreteerd door het Uwv.

De Raad beoordeelt de argumenten van appellant en concludeert dat de door hem overgelegde medische informatie geen aanleiding geeft om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. De Raad onderschrijft de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant lichte cardiale beperkingen heeft, maar dat deze geen urenbeperking rechtvaardigen. De Raad bevestigt dat de geselecteerde functies passend zijn voor appellant, ondanks zijn bezwaren over de werkdruk en het handelingstempo. Uiteindelijk wordt het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

De uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, met M. Graveland als griffier, en is openbaar uitgesproken op 11 maart 2020.

Uitspraak

18.2204 WIA

Datum uitspraak: 11 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 maart 2018, 17/4524 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.H.J. Voncken-Crijns hoger beroep ingesteld en nadere medische stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Voncken-Crijns. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als bankwerker voor ongeveer 38 uur per week. Op 16 januari 2015 heeft hij zich ziek gemeld met hartklachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 11 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 48,59%. Bij besluit van 17 november 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 13 januari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 mei 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 2 mei 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 11 mei 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 2 mei 2017 een gewijzigde FML opgesteld waarin een aanvullende beperking wegens de schouderklachten van appellant is opgenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat drie van de zeven eerder geselecteerde functies hierdoor niet meer geschikt zijn voor appellant. Op basis van de vier resterende functies is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 48,81%. De toegekende loongerelateerde WGA‑uitkering wijzigt hierdoor niet.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat moet worden aangenomen dat de verzekeringsartsen van het Uwv niet te weinig medische beperkingen hebben vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan de conclusie van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans over de recuperatiebehoefte, minder betekenis toekomt dan aan de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv omdat Offermans een beperkt onderzoek heeft verricht. Verder is door de rechtbank op basis van het Verzekeringsgeneeskundig protocol Chronisch hartfalen in het midden gelaten welke conclusie verbonden moet worden aan de LVEF van 47% en is doorslaggevende betekenis toegekend aan de conclusie van cardioloog J.W.M.G. Widdershoven dat sprake is van een goede inspanning. Er wordt ook geen aanleiding gezien de duurbelastbaarheid meer beperkt te achten dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gedaan. De rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat de belastbaarheid van appellant in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep verwezen naar zijn eerder aangevoerde gronden. Verder heeft hij aangevoerd dat uit informatie van cardioloog Widdershoven van 4 juni 2018 blijkt dat de ejectiefractie van zijn linker hartkamer, in tegenstelling tot waar het Uwv vanuit gaat, geen 47% maar slechts 41% is. Omdat de LVEF minder dan 45% bedraagt, is er sprake van disfunctioneren. Deze beperkte pompfunctie maakt dat de energetische belastbaarheid van appellant aanmerkelijk beperkt is. Ten slotte heeft appellant gesteld dat hij beperkt is op werken met een hoog handelingstempo. Nu in de geselecteerde functies sprake is van een productienorm, zijn deze functies voor hem niet geschikt.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft het Uwv verwezen naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 juli 2018, 9 januari 2020 en 14 januari 2020.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA met ingang van 13 januari 2017.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is gedeeltelijk een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
De door appellant overgelegde medische informatie van de cardioloog van 4 juni 2018 waarin een LVEF van 41% is vermeld, geeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. In het rapport van 14 januari 2020 onderbouwt de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat bij appellant vanwege NYHA-klasse II, het feit dat er geen hartritmestoornissen zijn gevonden, de LVEF van 35 tot 45%, de mitralisinsufficientie graad 1-2 en de ergometrie, sprake is van lichte cardiale beperkingen waarmee fysiek matig belastend werk mogelijk is. Deze conclusie is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in overeenstemming met de informatie van de cardioloog in de brief van 6 mei 2016 waarin wordt gesproken van: "atypische klachten, goede inspanning". Tevens komt deze conclusie overeen met de FML van 2 mei 2017 waarin appellant beperkt is op zwaardere dynamische en statische belasting. De lichte cardiale beperkingen kunnen volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een urenbeperking niet rechtvaardigen, vooral niet als de inhoud van het werk fysiek niet zwaar is. Uit het voorgaande blijkt dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de cardiale belastbaarheid niet enkel zijn gebaseerd op de LVEF maar ook op de informatie van cardioloog Widdershoven en andere cardiale parameters. In wat appellant heeft aangevoerd ziet de Raad dan ook geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 2 mei 2017 vastgelegde beperkingen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt ook het oordeel van de rechtbank over de passendheid van de geselecteerde functies onderschreven. In de FML van 2 mei 2017 is een beperking opgenomen op item 1.9.8 (werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is) maar uit het Resultaat functiebeoordeling blijkt dat in de geselecteerde functies op dit item geen kenmerkende belasting voor komt. Het enkele feit dat een productienorm moet worden gehaald, betekent niet dat sprake is van werk met een hoog handelingstempo.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M. Graveland