ECLI:NL:CRVB:2020:640

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
11 maart 2020
Zaaknummer
18/3908 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2020 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante had zich op 11 maart 2009 ziek gemeld met rug- en spanningsklachten en ontving vanaf 9 maart 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering. Na een herbeoordeling in 2017 concludeerde het Uwv dat appellante met ingang van 1 juni 2017 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde haar beroep ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat zij onvoldoende serieus was genomen door de artsen van het Uwv en dat er nieuwe medische informatie was die haar pijnklachten verklaarde. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat het medische onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. De primaire arts had appellante zelf onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep had haar gezien tijdens de hoorzitting. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de artsen alle klachten van appellante in hun beoordeling hadden meegenomen en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling.

De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies in overeenstemming waren met de belastbaarheid van appellante zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18.3908 WIA

Datum uitspraak: 11 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 juni 2018, 17/5244 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2020. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.C. McArthur-Neering.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als accountmanager voor ongeveer 40 uur per week. Op 11 maart 2009 heeft zij zich ziek gemeld met rug- en spanningsklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 9 maart 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 46%. Met ingang van 13 juli 2015 wordt appellante wegens zwangerschapsklachten volledig arbeidsongeschikt geacht.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 9 januari 2017 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 februari 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 28,98%. Het Uwv heeft bij besluit van 31 maart 2017 vastgesteld dat appellante met ingang van 1 juni 2017 geen recht meer heeft op een WIA‑uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 2 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 8 november 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 2 november 2017 een gewijzigde FML opgesteld omdat hij appellante meer beperkt acht wegens tinnitusklachten. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hierna geoordeeld dat vier van de vijf eerder geselecteerde functies nog steeds passend zijn. Appellante blijft hierdoor 28,98% arbeidsongeschikt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de artsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht, waarbij de primaire arts appellante zelf heeft onderzocht en de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante heeft gezien tijdens de hoorzitting. Zij hebben kennis genomen van alle door appellante geuite klachten en hun beoordeling inzichtelijk gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook de door appellante in bezwaar overgelegde medische informatie bij zijn beoordeling betrokken. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling omdat appellante haar beroep niet heeft onderbouwd met nieuwe medische informatie. Aan hoe appellante zelf haar klachten en belastbaarheid ervaart, kan in de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geen doorslaggevende betekenis toekomen. Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat de aan appellante voorgehouden functies in overeenstemming zijn met haar belastbaarheid zoals vastgelegd in de FML van 2 november 2017.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij door de artsen van het Uwv onvoldoende serieus is genomen. Verder heeft een arts inmiddels een verklaring voor haar pijnklachten gevonden. Appellante heeft in hoger beroep informatie van de orthopedisch chirurg van 11 juli 2018 overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Dit standpunt heeft het Uwv onderbouwd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 augustus 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA op 1 juni 2017.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat het medische onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest, wordt onderschreven. Benadrukt wordt dat de primaire arts gericht lichamelijk onderzoek heeft verricht aan de rug, schouders, polsen en handen van appellante. Tijdens de bezwaarprocedure heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op de hoorzitting gezien en gesproken. De artsen hebben aan alle klachten van appellante aandacht besteed en deze klachten zijn kenbaar meegewogen bij de beoordeling. In bezwaar zijn daarnaast meer beperkingen aangenomen vanwege de tinnitusklachten. Uit vorenstaande blijkt naar het oordeel van de Raad dan ook niet dat appellante onvoldoende serieus is genomen. Dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende kundig was om appellante te beoordelen wordt evenmin gevolgd, aangezien het juist de specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts is om op grond van de beschikbare medische gegevens de beperkingen tot het verrichten van arbeid vast te stellen. Dat appellante zich gekwetst heeft gevoeld door een opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep leidt niet tot een andere conclusie. In hoger beroep heeft deze arts in een rapport van 13 januari 2020 aangegeven dat het hem spijt dat een opmerking kennelijk verkeerd is overgekomen.
4.3.
Ook het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling, wordt gevolgd. Naar aanleiding van zijn onderzoek zijn door de primaire arts voor de rugklachten beperkingen opgenomen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen van de FML. De door appellante ingebrachte medische informatie en de overige medische stukken geven geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van de per datum in geding, zijnde 1 juni 2017, vastgestelde beperkingen. In de brief van de orthopedisch chirurg van 11 juli 2018 wordt gesproken van “forse functiebeperking in alle richtingen van de lumbale wervelkolom”. De brief dateert echter van meer dan een jaar na de datum in geding zodat niet uitgesloten kan worden dat de situatie van appellante na 1 juni 2017 is verslechterd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bovendien in het rapport van 16 augustus 2018 geconcludeerd dat deze medische informatie bevestigt dat betrokkene is aangewezen op licht fysieke werkzaamheden waarbij vooral de rug niet zwaar wordt belast. Dit komt volgens hem in voldoende mate naar voren in de geselecteerde functies waarbij in deze functies ook de mogelijkheid bestaat om naar behoefte te vertreden.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt ook het oordeel van de rechtbank over de geschiktheid van de geselecteerde functies onderschreven.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M. Graveland