ECLI:NL:CRVB:2020:648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2020
Publicatiedatum
12 maart 2020
Zaaknummer
17/6593 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld na een eerstejaars ZW-beoordeling en de rol van gangbare arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over het recht op ziekengeld van appellant, die zich op 18 augustus 2014 ziek meldde met knieklachten. Appellant ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW) en werd per 17 november 2014 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) concludeerde het Uwv op 4 augustus 2015 dat appellant vanaf 18 september 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij in staat werd geacht meer dan 65% van zijn loon te verdienen. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de maatstaf 'zijn arbeid' heeft uitgelegd als gangbare arbeid, zoals geconcretiseerd in de EZWb. De Raad oordeelde dat er voldoende medische en arbeidskundige grondslag was voor de beslissing van het Uwv. Appellant had aangevoerd dat er sprake was van een psychiatrische stoornis, maar de Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat er geen aanwijzingen waren dat de psychische situatie van appellant op de datum in geding in betekenende mate afweek van die ten tijde van de EZWb. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

17.6593 ZW

Datum uitspraak: 12 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 augustus 2017, 16/1745 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.Y. Gans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2019. Namens appellant is verschenen mr. Gans. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker. Op 18 augustus 2014 heeft hij zich ziek gemeld met knieklachten. Hij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant per 17 november 2014 in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 4 augustus 2015 vastgesteld dat appellant vanaf 18 september 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij per 17 augustus 2015 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant is niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn arbeid als productiemedewerker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Het Uwv heeft hierop de WW-uitkering van appellant per 23 september 2015 voortgezet. Appellant heeft zich op 5 oktober 2015 opnieuw ziek gemeld met toegenomen knieklachten. In verband hiermee heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 5 oktober 2015 geschikt geacht voor één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van productiemedewerker, samenstellen van producten (SBC-code 111180), samensteller kunststof- en rubberindustrie (SBC-code 271130) en magazijnmedewerker (SBC-code 315020). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 december 2015 vastgesteld dat appellant per 5 oktober 2015 (datum in geding) geen recht heeft op ziekengeld. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 15 april 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat er geen aanwijzingen zijn om te oordelen dat appellant op de datum in geding zodanige objectiveerbare beperkingen had, voortvloeiend uit ziekte of gebreken, dat hij zijn arbeid niet kon of mocht verrichten. Het standpunt van het Uwv dat de door de gemachtigde ingezonden medische gegevens onvoldoende zekerheid geven over de gestelde medische toestand van appellant op de datum in geding, berust volgens de rechtbank op een toereikende motivering. Aan de omstandigheid dat appellant zijn gezondheidstoestand, al dan niet ingegeven door hetgeen behandelend artsen hem gezegd hebben, geheel anders ervaart, kan naar het oordeel van de rechtbank geen gewicht worden toegekend.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank heeft erkend dat in bezwaar door het Uwv een onzorgvuldig onderzoek is verricht, omdat de rechtbank het onderzoek heeft heropend en het Uwv om nadere informatie heeft gevraagd. Appellant is van mening dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd in hoeverre bij appellant op de datum in geding sprake was van een psychiatrische stoornis. Ook heeft het Uwv volgens appellant nagelaten aanvullende informatie op te vragen bij de curatieve sector en ten onrechte volstaan met een eigen medische beoordeling. Appellant heeft aangevoerd dat in oktober 2015 al sprake was van een psychiatrische stoornis. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij verwezen naar ingebrachte medische informatie, voorgeschreven medicatie en behandelingen. Appellant is van mening dat het Uwv zijn psychische problematiek en ook zijn lichamelijke klachten heeft onderschat. Appellant heeft staande gehouden dat hij toegenomen arbeidsongeschikt is ten opzichte van de EZWb.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225). Deze uitzondering geldt ook in een situatie zoals die van appellant, waarin sprake is van een ziekmelding binnen vier weken na een eerdere beëindiging van het recht op ziekengeld na een EZWb, waarbij in die tussenliggende periode WW-uitkering is verstrekt en waarbij niet in enig werk is hervat (zie de uitspraak van de Raad van 5 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:254).
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het Uwv in het bestreden besluit terecht voor de maatstaf “zijn arbeid” is uitgegaan van gangbare arbeid, zoals deze is geconcretiseerd bij de EZWb, waarbij het voldoende is indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het Uwv een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben de dossiergegevens bestudeerd, eigen onderzoek verricht, de medische informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken en op inzichtelijke wijze gemotiveerd hoe zij tot hun standpunt zijn gekomen. Er was voldoende informatie over de psychische toestand van appellant rond de datum in geding in het dossier aanwezig. Dat de rechtbank de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de gelegenheid heeft gesteld om te reageren op informatie die kort voor de zitting door appellant was overgelegd, maakt de medische beoordeling in bezwaar niet onzorgvuldig. De rechtbank heeft voorts gemotiveerd onderschreven dat het opvragen van nadere informatie bij de psychiater van MET ggz geen toegevoegde waarde had, zodat het Uwv daarvan mocht afzien. Er is geen aanleiding om de rechtbank hierin niet te volgen.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen, nu uit de voorhanden zijnde medische informatie niet blijkt dat de psychische situatie van appellant op 5 oktober 2015 in betekenende mate afweek van die ten tijde van de EZWb. Het psychisch onderzoek door de verzekeringsarts heeft geen indicatie gegeven voor een ernstige psychische stoornis of psychopathologie rond de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts afdoende gemotiveerd dat de psychische problematiek van appellant pas ruim na de datum in geding is verergerd. Met het aannemen van diverse beperkingen voor dynamische handelingen en statische houdingen hebben de verzekeringsartsen daarnaast al bij de EZWb rekening gehouden met de pijnklachten van appellant. Genoegzaam is gemotiveerd dat de beschikbare medische gegevens geen blijk geven van toegenomen fysieke beperkingen, waardoor er ook geen aanleiding is appellant op grond van lichamelijke klachten niet langer geschikt te achten voor ten minste één van de eerder bij de EZWb geselecteerde functies.
4.5.
Nu er geen twijfel is aan de conclusies van de verzekeringsartsen is er geen aanleiding voor een nader onderzoek door een deskundige zoals door appellant verzocht.
5. Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) R.H. Koopman