ECLI:NL:CRVB:2020:665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
13 maart 2020
Zaaknummer
18/2856 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid in het kader van WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om de vraag of appellante recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering, gezien haar volledige arbeidsongeschiktheid. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv appellante op de data in geding, 1 juli 2016 en 1 juni 2017, niet duurzaam arbeidsongeschikt heeft geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten voldoende gemotiveerd dat er behandelopties zijn, zoals fysiotherapie en multidisciplinaire revalidatie, waaruit verbetering kan worden verwacht. De medische informatie die door appellante is ingebracht, betreft haar situatie na de data in geding en is daarom niet relevant voor de beoordeling van de duurzaamheid van haar arbeidsongeschiktheid op die specifieke data.

De Raad benadrukt dat de beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid moet plaatsvinden op basis van de medische situatie op de data in geding. De verzekeringsarts heeft de prognose en behandelopties adequaat beoordeeld en geconcludeerd dat er geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigt deze uitspraak. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.2856 WIA

Datum uitspraak: 11 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 april 2018, 17/3233 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A.M. Kools, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kools. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich per 29 juli 2010 bij het Uwv ziek gemeld met lichamelijke klachten na een ongeval. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 26 juli 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 47,80%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 26 juni 2013 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%.
1.2.
Op 9 september 2016 heeft appellante aan het Uwv doorgegeven dat zij per 1 juli 2016 toegenomen rugklachten heeft. In verband met deze melding heeft appellante op 20 februari 2017 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante toegenomen beperkingen heeft en dat zij belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 41,36%. Het Uwv heeft bij besluit van 31 maart 2017 de WGA-vervolguitkering van appellante met ingang van 1 juni 2017 verlaagd, omdat zij vanaf 1 juli 2016 35 tot 45% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 9 november 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 25 oktober 2017 en 7 november 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 3 november 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 7 november 2017 een gewijzigde FML opgesteld waarin meer beperkingen zijn opgenomen wegens het medicatiegebruik en de beperkte rugfunctie van appellante. Ook heeft hij geconcludeerd dat geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er onvoldoende functies geselecteerd kunnen worden om de schatting op te baseren. Met het bestreden besluit is daarom aan appellante met ingang van 1 september 2016 een WGA‑loonaanvullingsuitkering toegekend omdat zij 100% arbeidsongeschikt is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv appellante terecht niet in aanmerking heeft gebracht voor een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA), omdat zij op de data in geding, te weten 1 juli 2016 en 1 juni 2017, niet duurzaam arbeidsongeschikt was. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat geen reden bestaat te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat van de behandelopties verbetering te verwachten is zodat de volledige arbeidsongeschiktheid niet als duurzaam dient te worden beschouwd. Naar het oordeel van de rechtbank is de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende ingegaan op de door appellante ingebrachte medische informatie van neurochirurg S. Rooker en heeft hij voldoende gemotiveerd beschreven dat zijn beoordeling door de informatie van de neurochirurg wordt bevestigd.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar arbeidsongeschiktheid wel duurzaam is. Zij heeft verwezen naar de medische informatie van de neurochirurg waarin wordt vermeld dat hij gereserveerd is over de prognose gelet op de degeneratieve afwijkingen op de MRI, het klinisch onderzoek en de duur van de klachten. Uit deze medische informatie blijkt ook dat de injectie onvoldoende effect heeft gehad en dat er geen operatieve mogelijkheden zijn. Op de MRI van 17 november 2016 is daarnaast slijtage van de tussenwervelschijf zichtbaar en slijtage herstelt niet maar neemt in hevigheid toe. Ook uit de informatie van de radioloog van 16 april 2018 blijkt volgens appellante dat geen sprake is van verbetering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de volledige arbeidsongeschiktheid op de data in geding, te weten 1 juli 2016 en 1 juni 2017, moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat appellante op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat het Uwv appellante op de data in geding terecht niet duurzaam arbeidsongeschikt heeft geacht en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, worden onderschreven. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 7 november 2017, 19 januari 2018 en 27 maart 2018 voldoende heeft gemotiveerd dat van de behandelopties, zoals fysiotherapie of een multidisciplinaire revalidatiebehandeling, verbetering is te verwachten. Uit de medische informatie blijkt daarnaast niet dat op de data in geding voor de rugklachten geen behandeling meer mogelijk was. In de brief van de neurochirurg van 2 maart 2017 wordt weliswaar vermeld dat hij gereserveerd is over de prognose, maar worden ook behandelopties genoemd. De door appellante in hoger beroep ingebrachte medische informatie van de neurochirurg en radioloog ziet op haar situatie ná de data in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep merkt daarover in het rapport van 19 januari 2018 terecht op dat de prognose dient te worden beoordeeld, uitgaande van de situatie op de data in geding, evenals de behandelopties en de kans op verbetering op dat moment en dat deze beoordeling daarmee los staat van wat er nadien feitelijk gebeurt. Ook deze informatie leidt daarom niet tot het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de duurzaamheid onjuist heeft ingeschat.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2020.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M. Graveland