ECLI:NL:CRVB:2020:676

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 maart 2020
Publicatiedatum
17 maart 2020
Zaaknummer
19-2481 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand in verband met verkregen middelen na echtscheiding

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante door het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel. Appellante ontving bijstand als alleenstaande ouder, maar na de verkoop van de gezamenlijke woning met haar ex-echtgenoot, bleek zij over middelen te beschikken die haar recht op bijstand beïnvloedden. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college terecht de bijstand heeft teruggevorderd, omdat appellante na de verkoop van de woning over een aanzienlijk bedrag beschikte dat het vrij te laten vermogen overschreed. De rechtbank Noord-Nederland had eerder het beroep van appellante tegen de terugvordering ongegrond verklaard. Appellante stelde in hoger beroep dat het college ten onrechte de waarde van de woning ten tijde van de verkoop had meegenomen in de beoordeling van haar vermogen, maar de Raad oordeelt dat de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

19 2481 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 17 maart 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
29 april 2019, 18/2379 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. D.J. Bomhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 26 november 2013 heeft het college appellante met ingang van
23 november 2013 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder. Het college heeft tevens aan appellante € 400,- aan bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van verf en behang. Appellante was op dat moment nog gehuwd met X, maar zij waren in echtscheiding verwikkeld. Volgens het door appellante ingeleverde echtscheidingsconvenant zou de gezamenlijke woning van appellante en X worden verkocht en overgedragen aan de eerste belanghebbende die een acceptabel bod uitbracht. Tevens volgde uit het convenant dat appellante recht had op de helft van de huwelijkse gemeenschap, zijnde € 101.688,05. In het besluit van 26 november 2013 heeft het college appellante medegedeeld dat zij, zodra de echtscheiding rond was, kopieën diende over te leggen over de boedelscheiding, alimentatie, gerechtelijke uitspraak en verkoop van de woning.
1.2.
De rechtbank Noord-Nederland heeft op 19 februari 2014 de echtscheiding uitgesproken. Op 10 juni 2014 is de echtscheiding ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand.
1.3.
De bijstand van appellante is met ingang van 1 maart 2015 beëindigd, omdat appellante vanaf dat moment beschikte over inkomsten boven de voor haar geldende bijstandsnorm.
1.4.
Bij besluit van 16 november 2016 heeft het college appellante er ten aanzien van het vermogen in de boedel op gewezen dat zodra het geld uit de echtelijke woning beschikbaar zou komen, het recht op bijstand over de periode van 23 november 2013 tot en met
28 februari 2015 opnieuw zou worden herzien.
1.5.
In het kader van een heronderzoek heeft het college bij brief van 26 januari 2017 appellante verzocht bewijsstukken in te leveren over de verkoop van de woning. Naar aanleiding hiervan heeft appellante te kennen gegeven dat X haar heeft uitgekocht uit de gezamenlijke woning, op 3 januari 2017 een bedrag van € 85.000,- op haar bankrekening is bijgeschreven en zij reeds in het jaar vóór de officiële scheiding een bedrag van € 15.000,- had ontvangen.
1.6.
Bij besluit van 13 september 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2018 (bestreden besluit), heeft het college de over de periode van 23 november 2013 tot en met
28 februari 2015 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 12.881,20. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat het bedrag van € 100.000,- wordt toegerekend aan het vermogen van appellante op 23 november 2013. Gelet op het maximaal vrij te laten vermogen van € 10.590,- ten tijde van datum van toekenning van de bijstand, overschreed het vermogen van appellante het maximaal vrij te laten vermogen met een bedrag van € 89.410,-. Dit bedrag is veel hoger dan de bijstand die aan appellante is verstrekt. Gelet op het bepaalde in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, sub 1, van de Participatiewet (PW) is het college bevoegd over te gaan tot terugvordering van achteraf onverschuldigd verstrekte bijstand. Ingevolge de Beleidsregels herziening, intrekking en terugvordering gemeente Tytsjerksteradiel 2014 wordt in een situatie als deze ook overgegaan tot terugvordering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat uit artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f sub 1, van de PW volgt dat het college de bijstand van appellante heeft kunnen terugvorderen, omdat zij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen middelen beschikt of kan beschikken. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan het college niet van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken. Niet in geschil is dat appellante € 100.000,- heeft ontvangen. Het college heeft bij de bepaling van de omvang van de in aanmerking te nemen middelen terecht de waarde genomen op het moment waarop appellante over de middelen kon beschikken, derhalve op het moment van verkoop van de woning. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van
28 februari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV3011). Van een situatie dat appellante niet op de hoogte was, dan wel kon zijn, van een terugvordering van bijstand na ontvangst van middelen na afronding van de echtscheiding is geen sprake. Het college heeft appellante er in de toekenningsbeschikking op gewezen dat zij, zodra haar echtscheiding rond zou zijn, hiervan stukken aan het college moest overleggen. Ook in het besluit van 16 november 2016 heeft het college appellante gewezen op een herziening van haar bijstand na ontvangst van het geld van de voormalige echtelijke woning. De verklaring van [naam] – inhoudende, voor zover van belang, dat zij met appellante op een afspraak voor een aanvraag WWB is verschenen en dat zij zich absoluut niet kan herinneren dat er toen is gesproken over het terugbetalen van bijstand – doet hier niet aan af, nu gesteld noch gebleken is dat van de zijde van het college een toezegging van die strekking is gedaan. Appellante heeft verder niet onderbouwd waarom het terugvorderingsbedrag niet juist zou zijn.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat het college voor de vaststelling van het vermogen ten onrechte heeft gekeken naar de waarde van de woning ten tijde van de verkoop van de woning, niet zijnde het moment van ontvangst van bijstand. Daarbij is de bijstand destijds ook niet voorwaardelijk toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de in beroep aangevoerde gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2020.
(getekend) M. Hillen
(getekend) A.A.H. Ibrahim