ECLI:NL:CRVB:2020:692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
18 maart 2020
Zaaknummer
18/188 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich op 1 december 2014 ziek meldde met psychische en lichamelijke klachten. Appellante heeft een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 72,33% en later op 78,98% na bezwaar. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellante is van deze uitspraak in hoger beroep gegaan, waarbij zij aanvoert dat haar beperkingen niet correct zijn vastgesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de FML van 4 april 2017, die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is opgesteld. De Raad oordeelt dat de medische en arbeidskundige grondslagen voldoende zijn onderbouwd en dat de belasting in de geselecteerde functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

18/188 WIA
Datum uitspraak: 18 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 december 2017, 17/2400 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.P. van Geffen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Geffen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als letselschadebehandelaar voor 36 uur per week. Op 1 december 2014 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 2 november 2016 heeft het Uwv appellante met ingang van 28 november 2016 (datum in geding) een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 72,33% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 4 april 2017 een gewijzigde FML opgesteld. In een rapport van 10 april 2017 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een deel van de geselecteerde functies verworpen en op basis van de resterende functies de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 78,98%. Bij beslissing op bezwaar van 11 april 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hun conclusies op inhoudelijk overtuigende wijze hebben gemotiveerd en dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 4 april 2017. Voor zover het door appellante overgelegde rapport van bedrijfs- en verzekeringsarts H.J. Hullen (Hullen) van 3 juli 2017 betrekking heeft op de datum in geding, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep diens bevindingen naar het oordeel van de rechtbank voldoende weerlegd. De rechtbank heeft erop gewezen dat volgens vaste rechtspraak de wijze waarop appellante haar klachten ervaart onvoldoende is om verdergaande beperkingen aan te nemen. Er moet immers volgens medisch objectieve maatstaven worden gemeten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat in de rapporten van de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende is gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij in verband met haar rugklachten, psychische klachten en visusklachten verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar het rapport van Hullen van 3 juli 2017 dat volgens haar ziet op de datum in geding. De daarin vastgestelde beperkingen in de fysieke belastbaarheid zijn bovendien geobjectiveerd op basis van lichamelijk onderzoek. Verder heeft appellante in hoger beroep aanvullende rapporten van Hullen van 24 januari 2018 en 17 november 2019, brieven van orthopedisch chirurg R.H. Jansen (Jansen) van 13 februari 2019 en 10 april 2019 en een brief van MoleMann Mental Health van 21 december 2018 ingediend. Ook heeft zij erop gewezen dat bij een herbeoordeling per 28 augustus 2019 door het Uwv wel beperkingen in haar fysieke belastbaarheid zijn aangenomen. Volgens appellante is het gelet op de aard van de klachten niet aannemelijk dat er op de datum in geding in het geheel geen fysieke beperkingen zijn. Appellante heeft de Raad verzocht om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij de functie archiefmedewerker (SBC-code 315132) niet kan vervullen omdat daarin sprake is van een verhoogd persoonlijk risico. De functie huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) acht zij niet passend omdat de rugbelasting te groot is.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juli 2019, 16 oktober 2019 (aangevuld op 14 november 2019) en 21 januari 2020, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 28 november 2016 heeft vastgesteld op 78,98%.
4.3.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 4 april 2017. Benadrukt wordt dat de arts in verband met de psychische klachten van appellante beperkingen heeft vastgesteld in het persoonlijk en sociaal functioneren. Ook is een urenbeperking aangenomen voor zes uur per dag onderscheidenlijk dertig uur per week en is vastgesteld dat appellante niet ’s nachts kan werken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een beperking toegevoegd op beoordelingspunt 2.1 (zien), omdat appellante wegens haar visusklachten moeite heeft met fijn detailwerk. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft onvoldoende aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen.
4.3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 26 september 2017 afdoende gemotiveerd waarom in het rapport van Hullen van 3 juli 2017 geen aanleiding wordt gezien om verdergaande beperkingen aan te nemen in verband met de psychische klachten en de visusklachten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is bij het opstellen van de FML in ruime mate rekening gehouden met het surmenage beeld en de aanpassingsstoornis. Zij heeft erop gewezen dat op de datum in geding geruime tijd is verstreken na de decompensatie en dat de door Hullen genoemde persoonlijkheidskenmerken op zichzelf geen grondslag zijn voor het aannemen van (verdergaande) beperkingen. Wat betreft de visusklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat mouches volantes het gezichtsvermogen niet beïnvloeden. Ook heeft zij van belang geacht dat appellante deze klachten al langer heeft en daardoor niet werd gehinderd in de uitoefening van haar werk. Bovendien heeft de oogarts uitsluitend behandeling ter bevochtiging van de droge ogen voorgeschreven. Er is geen reden om de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen. Evenmin geeft de brief van MoleMann Mental Health van 21 december 2018 aanleiding om te oordelen dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld in verband met de psychische klachten. Uit deze brief blijkt dat de behandeling is beëindigd, omdat appellante daar geen behoefte meer aan had. Hieruit komt geen informatie naar voren over de medische situatie van appellante op de datum in geding.
4.3.3.
De grond van appellante dat in verband met haar rugklachten beperkingen hadden moeten worden vastgesteld in de fysieke belastbaarheid, slaagt niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat op de datum in geding sprake was van aspecifieke rugklachten waarbij er geen aanwijzingen waren voor neurologische schade, zodat er geen aanleiding bestond om beperkingen voor deze klachten aan te nemen. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusie. Daartoe is van belang dat uit het rapport van Hullen van 3 juli 2017 niet blijkt op basis van welke medische gegevens en/of bevindingen bij onderzoek hij tot de door hem vastgestelde fysieke beperkingen is gekomen. De betekenis die Hullen in zijn rapport van 17 november 2019 geeft aan de brieven van orthopedisch chirurg Jansen kan bovendien niet worden gevolgd. De conclusies van Jansen hebben immers betrekking op de situatie in april 2019 en het is niet duidelijk hoe de bevindingen op dat moment volgens Hullen moeten worden vertaald naar de situatie op de datum in geding. Dat het Uwv bij een latere herbeoordeling wel beperkingen in de fysieke belastbaarheid heeft aangenomen, geeft evenmin aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de FML van 4 april 2017. Die beperkingen zijn immers aangenomen op grond van de brieven van Jansen uit 2019. Uit het enkele feit dat volgens appellante haar klachten een langzaam progressief verloop kennen, kan niet worden afgeleid dat ook op de datum in geding beperkingen hadden moeten worden aangenomen.
4.4.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de beoordeling door het Uwv ontbreekt,
wordt geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat in de rapporten van de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende is gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de medische belastbaarheid van appellante, zoals vastgesteld in de FML van 4 april 2017, niet overschrijdt. Omdat in die FML geen beperkingen zijn aangenomen betreffende de rugbelasting, kan de grond van appellante over de functie huishoudelijk medewerker gebouwen (SBC-code 111334) niet slagen. Ook de stelling van appellante dat zij de functie archiefmedewerker (SBC-code 315132) niet kan vervullen omdat daarin sprake is van verhoogd persoonlijk risico, wordt niet gevolgd. Uit de toelichting in de FML blijkt dat de beperking in het geval van appellante betrekking heeft op werk op grote hoogten en beroepsmatig autorijden, daarvan is in deze functie geen sprake.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van E. Diele als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) E. Diele