ECLI:NL:CRVB:2020:735

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
20 maart 2020
Zaaknummer
15/5274 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering op basis van onjuiste medische grondslag en herbeoordeling van beperkingen

In deze zaak heeft appellante, geboren op 4 december 1983, op 12 december 2012 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft deze aanvraag op 26 maart 2013 afgewezen, omdat er geen duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid kon worden vastgesteld. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een herbeoordeling van haar beperkingen door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft in een tussenuitspraak van 9 december 2014 geoordeeld dat het bestreden besluit berustte op een onjuiste medische en arbeidskundige grondslag. De rechtbank heeft het Uwv de gelegenheid gegeven om het gebrek te herstellen, wat resulteerde in een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) met een urenbeperking van 30 uur per week. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij zij aanvoert dat haar psychische en lichamelijke klachten niet adequaat zijn beoordeeld en dat zij niet in staat is om 30 uur per week te werken. De Raad heeft de zaak opnieuw beoordeeld en geconcludeerd dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is. De Raad heeft de conclusies van de door hem ingeschakelde deskundige, M.M. Wolff-van der Ven, gevolgd, die heeft vastgesteld dat appellante maximaal vier uur per dag en twintig uur per week belastbaar is. De Raad heeft het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de beperkingen van appellante in een nieuwe FML moeten worden weergegeven conform de conclusies van Wolff-van der Ven. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.312,50 en moet het griffierecht van € 123,- aan appellante worden vergoed.

Uitspraak

15.5274 WAJONG

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 juni 2015, 13/4702 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 18 maart 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam A], werkzaam bij MEE Noordwest-Holland, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 10 oktober 2016 heeft mr. M.J. van der Staaij, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Staaij. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.M.C. Beijen.
De Raad heeft het onderzoek heropend en prof. dr. D.A.J.P. Denys, psychiater, benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. Het psychiatrisch onderzoek is uitgevoerd door psychiater dr. P.P. de Koning (De Koning) en psychiater in opleiding drs. R.M. van Bronswijk (Van Bronswijk).
Op 15 februari 2018 heeft mr. J.W. Ebbink, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
De bevindingen van het psychiatrisch onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 april 2018. Naar aanleiding van vragen van de Raad is op 22 november 2018 nader gerapporteerd.
Partijen hebben op de rapporten van 19 april 2018 en 22 november 2018 gereageerd.
De Raad heeft vervolgens verzekeringsarts M.M. Wolff-van der Ven (Wolff-van der Ven) benoemd als deskundige. Op 14 oktober 2019 heeft Wolff-van der Ven een rapport uitgebracht.
Partijen hebben op het rapport van Wolff-van der Ven gereageerd.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op 4 december 1983, heeft op 12 december 2012 een aanvraag voor
een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) gedaan. Op 6 maart 2013 heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft geconcludeerd dat niet met terugwerkende kracht kan worden vastgesteld wat de belastbaarheid van appellante rond haar zeventiende en achttiende jaar was. In elk geval is er geen sprake geweest van duurzame en volledige arbeidsongeschiktheid. Bij besluit van 26 maart 2013 heeft het Uwv daarom geweigerd om aan appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen het besluit van 26 maart 2013 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) geldig vanaf 4 december 2001 en een FML geldig vanaf 6 maart 2013. In een rapport van 1 augustus 2013, aangevuld op 9 oktober 2013, heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 17 mei 2013 (zestien weken na de aanvraag) vastgesteld op minder dan 25%. Bij beslissing op bezwaar van 10 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 9 december 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een onjuiste medische en arbeidskundige grondslag en dus in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Overwogen is dat onvoldoende aanleiding is om wat betreft de urenbeperking af te wijken van het standpunt van de door de rechtbank benoemde deskundige, psychiater dr. H.N. Dijkstra (Dijkstra). De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen door de beperkingen van appellante opnieuw vast te stellen, met inachtneming van de door Dijkstra genoemde urenbeperking van maximaal 30 uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens op 5 januari 2015 een gewijzigde FML opgesteld, waarin een urenbeperking van 30 uur per week is toegevoegd. In een rapport van 7 januari 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geselecteerde functies verworpen en nieuwe functies geselecteerd. Op basis daarvan is de mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw vastgesteld op minder dan 25%. Het bestreden besluit is door het Uwv gehandhaafd.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld. In wat appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om terug te komen op het in de tussenuitspraak gegeven oordeel dat de beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en de fysieke belastbaarheid juist zijn vastgesteld. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is ook voldoende gemotiveerd waarom er geen aanleiding is een urenbeperking aan te nemen van maximaal zes uur per dag. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat appellante in staat moet worden geacht om de geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante en het Uwv opgedragen het griffierecht in beroep aan appellante te vergoeden.
3.1.
Het hoger beroep van appellante is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit. Appellante heeft aangevoerd dat in verband met haar psychische en lichamelijke klachten verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Zij acht zich niet in staat om 30 uur per week te werken. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief overgelegd van haar huisarts van 15 november 2016 en een verslag van psychologisch onderzoek door orthopedagoog E. Lemmers van 22 januari 2014. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij niet in staat is om de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies te vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Omdat twijfel is ontstaan over de medische grondslag van het bestreden besluit en met name de vertaalslag naar de arbeidsmogelijkheden en –beperkingen heeft de Raad verzekeringarts Wolff-van der Ven als deskundige benoemd. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De psychiatrische deskundigenrapporten van 19 april 2018 en 22 november 2018 en het verzekeringsgeneeskundige deskundigenrapport van 14 oktober 2019 geven blijk van een zorgvuldig onderzoek en zijn inzichtelijk en consistent. Wat betreft de aard en de ernst van de aanwezige psychische pathologie is Wolff-van der Ven terecht afgegaan op de bevindingen bij het psychiatrisch onderzoek. Zij heeft vervolgens inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat op basis van deze bevindingen verdergaande beperkingen moeten worden vastgesteld in het sociaal functioneren en de werktijden. Op basis van de complexiteit van het ziektebeeld ziet Wolff-van der Ven een onderbouwing voor een forsere urenbeperking op preventieve gronden dan in de FML van 5 januari 2015 is aangenomen. Bij appellante is reeds sprake van hoge interne spanningen waarbij geringe externe maar ook interne prikkels aanleiding geven tot onbalans en in het geval van appellante ook versterking van dwanggedrag. De deskundige acht het risico op verdere decompensatie reëel en daarmee acht zij een langere dagelijkse recuperatietijd nodig dan nu is aangegeven. Appellante is maximaal vier uur per dag onderscheidenlijk twintig uur per week belastbaar te achten. De reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 november 2019 is onvoldoende om hieraan te twijfelen. Evenmin is er reden om de conclusie van Wolff-van der Ven ten aanzien van de beperkingen in de fysieke belastbaarheid voor onjuist te houden.
4.2.
Uit wat in 4.1 is overwogen, volgt dat de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist is. Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover aangevochten. Het Uwv dient opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 26 maart 2013, waarbij de beperkingen van appellante in een nieuw op te stellen FML volledig overeenkomstig de conclusies in het rapport van Wolff-van der Ven dienen te worden weergegeven (zie bladzijde 21 onder 3 van haar rapport). Daarna zal een nieuwe arbeidskundige beoordeling dienen plaats te vinden.
4.3.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.312,50 (1 punt voor het verschijnen ter zitting en in totaal 1,5 punt voor het indienen van reacties op de deskundigenrapporten, met een waarde van € 525,- per punt en een wegingsfactor 1). Voor het indienen van het hoger beroepschrift door een medewerker van MEE Noordwest-Holland wordt geen vergoeding toegekend, omdat moet worden aangenomen dat rechtshulp door deze instantie kosteloos wordt verleend.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.312,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.E. König