ECLI:NL:CRVB:2020:745

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
24 maart 2020
Zaaknummer
18/206 WAJONG-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag beoordeling arbeidsvermogen van appellante met syndroom van Usher

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. Appellante, geboren in 1983, heeft een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) vanwege haar slechthorendheid en de diagnose syndroom van Usher. De aanvraag werd eerder afgewezen door het Uwv, omdat appellante op en na 23 januari 2001 minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft meerdere keren geprobeerd om de eerdere besluiten te herzien, maar het Uwv heeft telkens geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om van de eerdere besluiten terug te komen.

Tijdens de zitting heeft appellante herhaald dat de diagnose syndroom van Usher en het progressieve verloop van haar ziekte aanleiding hadden moeten geven om haar beperkingen anders te beoordelen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de gronden die appellante in hoger beroep aanvoert, in wezen een herhaling zijn van eerdere argumenten die al voldoende gemotiveerd zijn besproken. De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is vastgesteld dat de door appellante ingebrachte medische stukken onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de eerdere beoordelingen onjuist waren.

De Centrale Raad van Beroep heeft geconcludeerd dat appellante onvoldoende heeft onderbouwd dat haar beperkingen als gevolg van het syndroom van Usher op de relevante data ernstiger waren dan door het Uwv aangenomen. De beslissing is uitgesproken in het openbaar en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.206 WAJONG-PV

Datum uitspraak: 11 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 november 2017, 17/1652 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Zitting heeft: D. Hardonk-Prins
Griffier: E.M. Welling
Ter zitting zijn verschenen: K.W.E. Tol, bijgestaan door mr. A. Maachi en D.J.A. Drommond als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C. van der Meer.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1983, heeft op 12 februari 2002 een aanvraag ingediend om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) in verband met sedert haar vroege jeugd bestaande slechthorendheid. Bij besluit van 18 maart 2002 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen, omdat appellante op en na 23 januari 2001 minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
1.2.
Op 14 augustus 2012 heeft appellante een aanvraag om arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Zij heeft daarbij vermeld voor 50% slechthorend te zijn en oververmoeid te zijn door alles te willen horen. Het Uwv heeft deze aanvraag beschouwd als een verzoek om terug te komen van het besluit van 18 maart 2002. Bij besluit van 29 augustus 2012 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven terug te komen van het besluit van 18 maart 2002. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend.
1.3.
Op 25 juli 2014 heeft appellante opnieuw een Wajong-aanvraag ingediend en daarbij gemeld dat haar klachten zijn verergerd, zij nu ook slechtziend is en sinds kort bij haar de diagnose syndroom van Usher is vastgesteld. Het Uwv heeft deze aanvraag beschouwd als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 18 maart 2002 en 29 augustus 2012. Bij besluit van 24 september 2014 heeft het Uwv dit verzoek afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven van de eerdere besluiten terug te komen. Daaraan ligt het standpunt van een verzekeringsarts ten grondslag dat het in essentie om hetzelfde ziektebeeld gaat en dat de verergering van de klachten heeft plaatsgevonden buiten de relevante periode, die van 2001 tot en met 2006 loopt (Amber-periode). Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddel aangewend.
1.4.
Op 18 augustus 2015 is door het Uwv een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen van appellante ontvangen. Appellante heeft naar voren gebracht dat zij zwaar slechthorend en oververmoeid is en heeft te kennen gegeven dat haar zicht beperkt is tot kokerzien. In het kader van deze aanvraag is onder meer informatie verstrekt van de huisarts en informatie van klinisch geneticus dr. A.S. Plomp, waarin is geconcludeerd dat de klachten van slechthorendheid en slechtziendheid bij appellante waarschijnlijk veroorzaakt worden door het Usher syndroom type 2. Het Uwv heeft deze aanvraag opgevat als een verzoek om terug te komen van de besluiten van 18 maart 2002, 29 augustus 2012 en 24 september 2014 en naar aanleiding van deze aanvraag opnieuw onderzoek verricht, waarbij in het kader van de duuraanspraken-jurisprudentie (uitspraak van de Raad van 14 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1) onder meer inhoudelijk is bekeken of de besluiten van 18 maart 2002, 29 augustus 2012 en 24 september 2014 juist zijn. Bij besluit van 16 september 2016, gehandhaafd bij besluit van 23 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv afwijzend beslist op de aanvraag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante – kort gezegd – herhaald dat het feit dat de diagnose syndroom van Usher is gesteld en het progressieve verloop van de ziekte aanleiding hadden moeten geven de beperkingen die in 2002 zijn gesteld anders te beoordelen. Het progressieve verloop van de ziekte was destijds voorzienbaar. Op zitting heeft zij toegelicht dat uit informatie van de huisarts blijkt dat zij al in 2005 last had van toenemend zichtverlies en dat er in 2002 problemen waren op het gebied van spraakverstaanbaarheid. Appellante heeft verder aangevoerd dat de ziekte van appellante in ieder geval in ernst is toegenomen ten opzichte van de situatie zoals inhoudelijk beoordeeld bij het besluit van 24 juli 2014.
4.1.
De beroepsgronden van appellante treffen geen doel. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van de gronden die zij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak volledig en voldoende gemotiveerd besproken. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.2.
Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Ter zitting is bevestigd dat, wanneer het standpunt van het Uwv dat de oorspronkelijke besluiten niet onjuist waren door de rechtbank terecht is onderschreven, appellante met haar beroep niet kan bereiken dat haar alsnog Wajong-uitkering wordt verstrekt. Voor de voorliggende beoordeling heeft het Uwv terecht van belang de gezondheidssituatie van appellante op 23 januari 2001(achttiende verjaardag) en in de periode van vijf jaar daarna, tot en met 23 januari 2006 (de Amber-periode). De door appellante ingebrachte medische stukken bieden onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de eerder over deze periode verrichte beoordelingen onjuist waren of dat de voor appellante vastgestelde beperkingen, zoals die zijn neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 februari 2002, destijds niet juist waren. Niet ter discussie staat dat appellante het syndroom van Usher heeft en dat haar beperkingen zijn toegenomen. Appellante heeft echter onvoldoende onderbouwd dat haar beperkingen als gevolg van deze aandoening op 23 januari 2001 en de genoemde periode van vijf jaar daarna omvangrijker en ernstiger waren dan door het Uwv aangenomen. Wat appellante onder verwijzing naar de door haar in bezwaar ingebrachte gegevens van haar huisarts en de rekening van Pearl heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan door appellante is betoogd kan uit het huisartsenjournaal niet worden afgeleid dat zij in de hier van belang zijnde periode relevante beperkingen had op het gebied van spraakverstaanbaarheid of gezichtsvermogen in de zin van de desbetreffende items van de FML.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter
(getekend) E.M. Welling (getekend) D. Hardonk-Prins