ECLI:NL:CRVB:2020:750

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
18/2679 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van niet gemelde inkomsten uit zelfstandig ondernemerschap

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant ontving sinds 28 juni 2016 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Na een melding dat hij zich had ingeschreven bij de Kamer van Koophandel en als rijinstructeur werkte, heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Uit het onderzoek bleek dat de appellant vanaf 8 maart 2017 als zelfstandig ondernemer was ingeschreven en aanzienlijke bedragen op zijn bankrekening had ontvangen, wat hij niet had gemeld. Het college heeft daarop de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd.

De rechtbank heeft in de eerdere uitspraak geoordeeld dat de appellant in strijd met de inlichtingenverplichting had gehandeld door de stortingen op zijn bankrekening niet te melden. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard en het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten. In hoger beroep heeft de appellant zijn standpunt herhaald, maar de Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet vrijelijk over de gestorte bedragen kon beschikken en dat hij voldeed aan het urencriterium voor zelfstandigen. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand terecht was en dat de appellant vanaf april 2017 niet meer in aanmerking kwam voor bijstand.

De uitspraak bevestigt de noodzaak voor bijstandsontvangers om alle relevante inkomsten te melden en benadrukt de verantwoordelijkheden die voortvloeien uit het zelfstandig ondernemerschap.

Uitspraak

/18.2679 PW

Datum uitspraak: 24 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 april 2018, 17/8444 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ´s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Zahri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Zahri. De moeder van appellant, [naam moeder] , was als informant aanwezig. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.H. Buizert.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 28 juni 2016 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), vanaf 23 augustus 2016 naar de norm voor een alleenstaande kostendeler.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant zich had ingeschreven bij de Kamer van Koophandel (KvK) en sinds 16 mei 2017 werkzaamheden verrichtte als rijinstructeur, heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat appellant vanaf 8 maart 2017 als zelfstandig ondernemer met een autorijschool in de KvK stond ingeschreven. Appellant heeft bij brief van 8 juni 2020 nadere inlichtingen verstrekt over zijn bedrijfsactiviteiten en het aantal uren dat hij aan zijn bedrijf besteedde. Verder heeft hij afschriften van zijn bankrekening bij de ABN-AMRO bank en bij de ING bank over de maanden maart tot en met mei 2017 overgelegd. Uit die afschriften is gebleken dat aanzienlijke bedragen op die bankrekeningen zijn gestort en bijgeschreven, in maart 2017 tot een totaalbedrag van € 2.050.
1.3.
Bij besluit van 28 juni 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 november 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 8 maart 2017 ingetrokken en de over de periode van 8 maart 2017 tot en met 31 mei 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 1.947,46 van hem teruggevorderd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de inlichtingenverplichting heeft verzuimd te melden dat aanzienlijke bedragen op zijn bankrekeningen zijn gestort en bijgeschreven en dat hij vanaf 8 maart 2017 bij de KvK als zelfstandig ondernemer stond ingeschreven. Appellant voldeed volgens het college aan de voorwaarden om als zelfstandige in de zin van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) te worden aangemerkt, met name aan het urencriterium als bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (1225 uren op jaarbasis). Daarom kwam appellant niet meer in aanmerking voor bijstand ingevolge de PW, aldus het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank vastgesteld dat het college ter zitting de motivering van het bestreden besluit heeft gewijzigd en aangevuld ten aanzien van de intrekking over de maand maart 2017. Die wijziging houdt in dat de stortingen en bijschrijvingen op de ABN-AMRO bankrekening van appellant in de maand maart 2017 als middelen moeten worden aangemerkt waarvan appellant in strijd met de inlichtingenverplichting geen mededeling heeft gedaan. Omdat het totaal van die bedragen hoger is dan de voor appellant geldende bijstandsnorm, had appellant volgens het college in maart 2017 geen recht op bijstand ingevolge de PW. Gelet op die wijziging van de grondslag ontbrak naar het oordeel van de rechtbank een deugdelijke motivering aan het bestreden besluit. De rechtbank heeft aanleiding gezien dit motiveringsgebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht en het gewijzigde standpunt van het college onderschreven. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar vaste rechtspraak waaruit blijkt dat periodieke betalingen van derden waarover de bijstandontvanger vrijelijk kan beschikken als inkomen van die bijstandontvanger worden aangemerkt. De rechtbank heeft de stelling van appellant dat de stortingen buiten beschouwing moeten blijven omdat deze zijn gedaan ter voldoening van kosten voor het opstarten van zijn bedrijf, verworpen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het standpunt van het college dat appellant vanaf april 2017 voldeed aan het urencriterium en de overige voorwaarden om als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 te worden aangemerkt, juist is. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant in zijn brief van 8 juni 2017 heeft verklaard dat hij 36 uur per week aan zijn bedrijf besteedde en daarnaast flyers uitdeelde om zelf leerlingen voor zijn rijschool te werven, terwijl uit het overzicht in zijn agenda blijkt dat appellant wekelijks (proef)rijlessen heeft gegeven, variërend van zes tot twaalf keer per week. De rechtbank heeft verder, eveneens onder verwijzing naar vaste rechtspraak, overwogen dat ook voorbereidingswerkzaamheden behoren tot de normale activiteiten van een zelfstandige. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant en het door hem betaalde griffierecht.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 8 maart 2017 tot en met 28 juni 2017.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant van de stortingen op zijn bankrekening in maart 2017 geen melding heeft gemaakt, dat het totaalbedrag van die stortingen meer bedroeg dan de voor appellant geldende bijstandsnorm en dat appellant ook van zijn inschrijving bij de KvK op 8 maart 2017 geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in de kern gelijk aan wat hij in beroep tegen het bestreden besluit, zoals ter zitting van de rechtbank deels gewijzigd gemotiveerd, heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daar nog het volgende aan toe.
4.4.
De stelling van appellant met betrekking tot de maand maart 2017, dat zijn moeder aan de door haar verstrekte geldleningen de voorwaarde heeft verbonden dat appellant het geld uitsluitend zou besteden aan het opzetten van zijn bedrijf, vindt geen ondersteuning in objectieve en verifieerbare gegevens. Alleen al daarom heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij niet vrijelijk heeft kunnen beschikken over de op zijn bankrekening gestorte en bijgeschreven bedragen. Van enige contractuele beperking in de vrije beschikkingsmacht daarover is niet gebleken. Dat appellant die bedragen heeft aangewend voor het opstarten van zijn bedrijf berust dus op zijn vrije keuze daartoe. Nu het totaal van die bedragen hoger was dan de voor appellant geldende bijstandsnorm, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant in maart 2017 beschikte over voldoende middelen om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien, zodat hij niet meer voor bijstand in aanmerking kwam.
4.5.
Voor zover appellant met betrekking tot de periode vanaf april 2017 heeft betoogd dat hij alleen nog maar zijn bedrijf aan het opbouwen was, is van betekenis dat uit de beschikbare gegevens blijkt dat hij al vanaf april 2017 in zodanige omvang (voorbereidings)activiteiten als zelfstandige verrichtte dat hij voldeed aan het urencriterium. Appellant heeft hierover in zijn brief van 8 juni 2017 duidelijk verklaard, zoals in de aangevallen uitspraak weergegeven. Geen grond is aanwezig om niet van de juistheid van die verklaring uit te gaan. In het bijzonder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij, zoals hij heeft gesteld, met die brief heeft beoogd duidelijk te maken dat hij geen tijd voor het aanvaarden van werk in loondienst beschikbaar had. Daarbij komt dat blijkens de afschriften van zijn agenda appellant al vanaf 21 maart 2017 proeflessen is gaan geven en ook gewone rijlessen. Verder heeft hij op 12 mei 2017 een verkooptraining gevolgd. Gelet alleen al op deze activiteiten, bezien in samenhang met zijn verklaring van 8 juni 2017, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant vanaf april 2017 als zelfstandige in de zin van het Bbz 2004 was aan te merken, zodat hij vanaf die maand niet meer in aanmerking kwam voor bijstand ingevolge de PW.
4.6.
Appellant heeft ten slotte naar voren gebracht dat hij vooral zijn best heeft gedaan om zo snel mogelijk uit de bijstand te geraken. Dit op zichzelf loffelijke streven doet echter aan wat hiervoor is overwogen niet af.
4.7.
De conclusie is dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) T. Ali