ECLI:NL:CRVB:2020:752

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
17/5963 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade ongegrond heeft verklaard. Appellant ontvangt sinds 16 juni 1999 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). In 2015 heeft de sociale recherche van de gemeente Kerkrade onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Dit onderzoek heeft aangetoond dat appellant in 2015 zonder melding in Hongarije heeft verbleven en dat hij een niet bij het college bekende bankrekening had met bijschrijvingen. Het college heeft daarop besloten de bijstand over bepaalde periodes in te trekken en terug te vorderen. De rechtbank heeft de beslissing van het college bevestigd, waarop appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenverplichting door zijn verblijf in het buitenland en de bijschrijvingen op zijn bankrekening niet te melden. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft geschat dat appellant in totaal 35 dagen in het buitenland heeft verbleven, wat leidt tot uitsluiting van bijstand voor een periode van zeven dagen. Ook de bijschrijvingen op de bankrekening zijn door de Raad als middelen aangemerkt die in mindering moeten worden gebracht op de bijstand. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

/17.5963 PW

Datum uitspraak: 24 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 21 juli 2017, 16/2266 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.H.M. Vaessen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 16 juni 1999 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In 2015 hebben een bijstandsconsulent en de sociale recherche van de gemeente Kerkrade onderzoeken ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Uit die onderzoeken is gebleken dat appellant in 2015, zonder hiervan mededeling te doen, gedurende twee periodes in Hongarije heeft verbleven. Verder is gebleken dat appellant een niet bij het college bekende en/of-bankrekening op zijn naam had staan en dat op deze bankrekening bijschrijvingen vanuit een onbekende bedrijfsspaarrekening hadden plaatsvonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van de sociale recherche van 11 augustus 2015 en in een rapport van de bijstandsconsulent van 8 december 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 9 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 juli 2016 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 2 april 2015 tot en met 8 april 2015 (periode 1) in te trekken, de bijstand over de periode van 1 mei 2014 tot en met 31 maart 2015 (periode 2) te herzien en de teveel gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 1.242,19 van appellant terug te vorderen. Het college heeft aan de intrekking over periode 1 ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellant in 2015 gedurende twee periodes in Hongarije heeft verbleven zonder hiervan melding te doen bij het college. Omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt over welke periodes het precies ging, heeft het college geschat dat hij in totaal 35 dagen in het buitenland heeft verbleven. Dat betekent dat appellant op grond van
artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW voor een periode van zeven dagen is uitgesloten van het recht op bijstand. Aan de intrekking over periode 2 heeft het college ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellant middelen heeft ontvangen op een bij het college niet bekende, op naam van appellant staande en/of-bankrekening. Deze middelen worden in mindering gebracht op de bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periodes lopen van 2 april 2015 tot en met 8 april 2015, waarover de bijstand is ingetrokken vanwege een te lang verblijf in het buitenland, en van 1 mei 2014 tot en met 31 maart 2015, waarover de bijstand is herzien in verband met bijschrijvingen op de en/of-bankrekening op naam van appellant.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant niet heeft gemeld dat hij in 2015 twee maal een periode in Hongarije heeft verbleven. Ook niet in geschil is dat appellant geen melding heeft gemaakt van de op zijn naam staande en/of-rekening en van de bijschrijvingen op deze rekening. Zowel de duur van het verblijf in het buitenland als de (bijschrijvingen op de) en/of-rekening zijn van belang voor de vaststelling van het recht op bijstand. Door hiervan geen melding te maken heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het ligt daarmee op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periodes recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad.
Verblijf in het buitenland
4.3.
Over het door het college geschatte verblijf van appellant in het buitenland heeft de rechtbank als volgt overwogen, waarbij voor “eiser” appellant en voor “verweerder” het college moet worden gelezen.
“Eiser heeft niet met verificatoire bewijsmiddelen kunnen aantonen dat de periode dat hij zegt in Hongarije te hebben verbleven ook daadwerkelijk aldaar is verbleven. De, overigens ongedateerde, verklaring van [naam] , zijn eigen verklaring en het door eiser zelf ingevulde mutatieformulier zijn niet alleen onvoldoende, maar kunnen ook niet aangemerkt worden als verificatoire bewijsmiddelen. Dat verweerder derhalve is uitgegaan van de verifieerbare data van 28 januari 2015 tot en met 4 februari 2015 en 11 maart 2015 tot en met 8 april 2015 als zijnde de twee perioden dat eiser in Hongarije is verbleven, waarbij rekening is gehouden met de omstandigheid dat, volgens vaste rechtspraak, de eerste dag niet meegerekend wordt, acht de rechtbank niet onjuist. Dat eiser niet tijdig melding heeft gemaakt bij verweerder dat hij naar Hongarije zou gaan terwijl hij daartoe wel gehouden is, dient voor zijn eigen rekening en risico te komen.”
4.4.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 4.3 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat geen aanleiding bestaat om, zoals appellant heeft aangevoerd, voor de schatting van de periodes van zijn verblijf in Hongarije slechts uit te gaan van de dagen waarop in Hongarije pintransacties hebben plaatsgevonden. Uit deze pintransacties kan alleen worden afgeleid dat appellant op de dagen waarop ze plaatsvonden in Hongarije was. De pintransacties zeggen echter niets over de dagen waarop appellant uit Nederland is vertrokken en weer is teruggekeerd, terwijl het wel op de weg van appellant ligt de vertrek- een terugkeerdagen aannemelijk te maken. Dat appellant hierover in bewijsnood verkeert, moet voor zijn rekening en risico blijven.
Bijschrijvingen op de en/of-rekening
4.5.
In hoger beroep is enkel nog in geschil of het college de bijschrijvingen op de en/of-rekening van appellant terecht als middelen in aanmerking heeft genomen. Appellant heeft aangevoerd dat het gaat om giften als bedoeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW, die uit oogpunt van bijstandverlening verantwoord zijn.
4.6.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bijschrijvingen op de en/of-rekening giften waren. Het gaat bij deze bijschrijvingen weliswaar om onverplichte betalingen als gevolg van een fout van de bank die appellant niet behoefde terug te betalen, maar deze bijschrijvingen waren ter vrije besteding van appellant. Appellant kon de gelden ter hoogte van in totaal € 952,63 aanwenden voor de kosten van levensonderhoud en heeft dit naar eigen zeggen ook gedaan door hiervan zijn achterstallige huur te betalen. Huurkosten zijn kosten die in de algemene bijstand zijn inbegrepen. Het college heeft de bijschrijvingen op de en/of-rekening dan ook terecht aangemerkt als middelen die op de aan appellant verleende bijstand in mindering moeten worden gebracht.
4.7.
Uit 4.4 en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2020.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.H.H. Slaats