ECLI:NL:CRVB:2020:753

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 maart 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
18/2869 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen bijstand alleenstaande oudernorm in verband met niet gemelde gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die bijstand ontving naar de norm voor alleenstaande ouders, heeft zijn bijstandsverlening zien intrekken en terugvorderingen ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Venlo. Dit gebeurde naar aanleiding van een melding dat de appellant samenwoonde met zijn partner, wat hij niet had gemeld. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij met zijn partner een gezamenlijke huishouding voerde. Hierdoor ontving hij ten onrechte bijstand als alleenstaande ouder. De Raad heeft de intrekking van de bijstand over de periode van 14 oktober 2015 tot en met 30 september 2016 beoordeeld en geconcludeerd dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant geen recht had op aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 3.150,- bedragen.

Uitspraak

18/ 2869 PW

Datum uitspraak: 24 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 18 april 2018, 17/2955 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. R.M.M. Menting, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een aanvulling op het verweerschrift.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Menting. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woonde vanaf december 2008 samen met zijn zoon, zijn partner (X) en hun beider kinderen in een woning te [gemeente] (uitkeringsadres). Vanaf 9 mei 2014 ontvingen appellant en X bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Op het maandformulier van februari 2015 hebben zij aangegeven dat hun relatie was beëindigd en dat X ingaande 27 februari 2015 een woning huurde op een ander adres in [gemeente] (woning van X). X stond per 3 maart 2015 met de kinderen op dat adres ingeschreven in de Basisregistratie personen. Het college heeft met ingang van 27 februari 2015 aan appellant en X afzonderlijk bijstand verleend naar de norm voor een alleenstaande ouder. De aan X toegekende bijstand is per 14 oktober 2015 beëindigd omdat zij inkomsten uit arbeid ontving.
1.2.
Naar aanleiding van een op 23 mei 2016 ingekomen anonieme melding, onder meer inhoudende dat X elke avond bij appellant was en daar ook sliep, heeft de sociale recherche van de gemeente Venlo een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant en X. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapportage Bijzonder onderzoek van 2 december 2016 (rapport).
1.3.
Bij besluit van 12 december 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 27 februari 2015 ingetrokken en de kosten van verleende bijstand over de perioden van 10 april 2015 tot en met 30 september 2016 tot een bedrag van in totaal € 16.249,67 teruggevorderd. Voorts heeft het college de toekenning aan appellant van bijzondere bijstand ingetrokken en deze teruggevorderd tot een bedrag van € 128,90. Tevens heeft het college appellant hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugvordering van de kosten van aan X verleende bijstand tot een bedrag van € 2.648,34. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een gezamenlijke huishouding met X, zodat hij ten onrechte bijstand als zelfstandig subject van bijstand heeft ontvangen. Als gevolg van de onduidelijke financiële situatie, waaronder de inkomsten van X, kan het recht op bijstand naar de norm voor gehuwden vanaf 14 oktober 2015 niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze de intrekking en de terugvordering over de periode van 14 oktober 2015 tot en met 30 september 2016 betreft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op wat appellant heeft aangevoerd is het hoger beroep beperkt tot de intrekking en de terugvordering over de periode van 14 oktober 2015 tot en met 30 september 2016 (te beoordelen periode).
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in de periode van 14 oktober 2015 tot en met 30 september 2016 met X een gezamenlijke huishouding voerde. Vaststaat dan ook dat appellant over die periode ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft ontvangen. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.3.
Het college heeft zich in dat verband op het standpunt gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat over de te beoordelen periode een (aanvullend) recht op bijstand naar de norm voor gehuwden kan worden vastgesteld. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant geen duidelijkheid heeft verschaft over de vermogens- en inkomenspositie van hemzelf en X.
4.4.
Appellant heeft dit standpunt gemotiveerd betwist en aangevoerd dat wel een (aanvullend) recht op bijstand naar de norm voor gehuwden in te beoordelen periode kan worden vastgesteld. Deze beroepsgrond slaagt. Dit oordeel is gebaseerd op de volgende overwegingen.
4.5.
Het college heeft ter toelichting op zijn standpunt erop gewezen dat appellant en X in de te beoordelen periode dubbele woonlasten hebben kunnen betalen. Appellant heeft hiervoor echter een plausibele verklaring gegeven, namelijk dat deze kosten werden gefinancierd door middel van de hem verleende bijstand, de inkomsten uit arbeid van X en de toeslagen van de belastingdienst.
4.6.
Het college heeft verder gesteld dat appellant in de te beoordelen periode al zijn schulden geheel heeft afgelost. Appellant heeft die stelling echter betwist en gesteld dat de schulden in die periode juist zijn opgelopen en dat die pas in 2018 zijn afgelost. Het college heeft zijn stelling daartegenover niet met enig gegeven onderbouwd, zodat van de juistheid daarvan niet kan worden uitgegaan.
4.7.
Het college heeft voorts naar voren gebracht dat onduidelijkheid bestaat over de inkomsten van X uit onderverhuur van haar woning in de te beoordelen periode. Dit heeft het college eerst in hoger beroep nadrukkelijk aan de orde gesteld. Het college is daarbij uitgegaan van wat in het rapport is vermeld over een gesprek met X op 21 oktober 2016. X
zou toen hebben verklaard dat haar woning werd ondergehuurd door een vriendin van haar en dat die vriendin per 15 november 2016 uit de woning moest van de verhuurder. Volgens de weergave van dat gesprek in het rapport heeft X daarover verder niets willen verklaren. Appellant betwist dat X haar woning onderverhuurde en stelt dat de vriendin om niet tijdelijk van de woning gebruik mocht maken, zodat X geen inkomsten uit onderverhuur had. Het gesprek met X is niet in een afzonderlijke verklaring op schrift gesteld en een handtekening van X ter bevestiging van de juistheid van de weergave van dat gesprek ontbreekt. Nu het college geen andere onderzoeksgegevens met betrekking tot de gestelde onderverhuur heeft overgelegd, heeft het niet aannemelijk gemaakt dat X inkomsten heeft ontvangen uit onderverhuur.
4.8.
Uit 4.3 tot en met 4.7 volgt dat wat appellant heeft aangevoerd tegen de door het college gestelde onduidelijkheid over de bekostiging van de woningen, de aflossing van de schulden en de inkomsten uit onderverhuur slaagt. Dat betekent dat nog ter beoordeling staat of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een (aanvullend) recht op bijstand niet is vast te stellen in verband met onduidelijkheid over de inkomsten uit arbeid van X. Daarover wordt het volgende overwogen.
4.9.
Niet in geschil is dat X in de te beoordelen periode inkomsten uit arbeid had, die in mindering dienen te komen op de bijstand van appellant als gehuwde. Zoals het college bij aanvullend verweerschrift heeft erkend, bevinden zich onder de beschikbare gegevens loonstroken van X over diverse maanden in de periode van 29 februari 2016 tot en met 25 september 2016, op basis waarvan de inkomsten uit arbeid van X per maand zijn te berekenen. Dit betekent dat het college zijn stelling dat de omvang van die inkomsten niet is vast te stellen niet voor de gehele te beoordelen periode toereikend heeft onderbouwd.
4.10.
Indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, dient het college daartoe over te gaan. Er is dan geen plaats voor het oordeel dat het recht moet worden ingetrokken op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hieruit volgt dat ter beantwoording van de vraag of appellant aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht had gehad op (aanvullende) bijstand naar de norm voor een gehuwde als hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden, moet worden bezien over welke maanden het college er terecht vanuit is gegaan dat het recht op bijstand niet was vast te stellen en over welke maanden het college het recht op bijstand wel had kunnen vaststellen.
4.10.1.
In dat verband is van belang dat ingevolge artikel 45, eerste lid, van de PW, de algemene bijstand per kalendermaand wordt vastgesteld en betaald. Dit betekent dat ook de inkomsten per maand moeten worden bezien. Het betoog van appellant dat moet worden uitgegaan van het gemiddelde van inkomsten over een langere periode dan een maand, treft dan ook geen doel.
4.10.2.
Onder de gedingstukken bevinden zich loongegevens van X die betrekking hebben op de maanden oktober 2015 tot en met januari 2016 en maart 2016 tot en met 30 september 2016. Deze zijn afkomstig van onderscheidenlijk de werkgevers Olympia, [BV] en Tempo Team. Bezien in samenhang met de beschikbare gegevens van Suwinet, leiden die loonstroken tot de volgende conclusies. Over de maanden oktober 2015, april 2016 en september 2016 was het loon van X lager dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Dit betekent
dat appellant over die maanden recht had gehad op aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden. Over de maand februari 2016 kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. X heeft toen, zoals niet in geschil is, gewerkt bij [BV] , maar appellant heeft over die dienstbetrekking geen loongegevens overgelegd. Over de maanden november 2015 tot en met januari 2016, maart 2016 en mei 2016 tot en met augustus 2016 was het loon van X hoger dan de bijstandsnorm voor gehuwden. Dit betekent dat het recht op bijstand over die maanden wel kon worden vastgesteld, namelijk op nihil, zodat appellant over die maanden geen recht op bijstand had.
4.10.3.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het standpunt van het college dat het recht op bijstand niet was vast te stellen alleen juist is voor zover het de intrekking over de maand februari 2016 betreft. Het bestreden besluit kan in zoverre in stand blijven. Voor zover het de maanden november 2015 tot en met januari 2016, maart 2016 en mei 2016 tot en met augustus 2016 betreft berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering omdat het recht op bijstand wel kon worden vastgesteld. Aanleiding bestaat om dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Uit 4.10.2 volgt immers dat het recht op bijstand over die maanden nihil was geweest, zodat de bijstand over die maanden terecht is ingetrokken. Voor zover het bestreden besluit betrekking heeft op de intrekking over de maanden oktober 2015, april 2016 en september 2016, berust het gelet op 4.10.2 evenmin op een deugdelijke grondslag. In zoverre is het motiveringsgebrek niet te passeren. Het bestreden besluit zal in zoverre moeten worden vernietigd wegens het ontbreken van een deugdelijke grondslag en het college zal op basis van de beschikbare gegevens alsnog de omvang van het aanvullend recht op bijstand naar de norm voor gehuwden over die maanden moet vaststellen.
4.11.
Wat onder 4.10.3 is overwogen heeft de rechtbank niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden vernietigd voor zover aangevochten. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de maanden oktober 2015, april 2016 en september 2016 en de hoogte van de terugvordering als geheel, omdat die ondeelbaar is. Aangezien aan het besluit van 12 december 2016 hetzelfde gebrek kleeft moet dat besluit worden herroepen voor zover het betrekking heeft op de intrekking over die maanden. Tevens zal de Raad het college opdragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
4.12.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd.
4.13.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb, te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in hoger beroep, € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in bezwaar, in totaal € 3.150,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 7 augustus 2017 voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de maanden oktober 2015, april 2016 en september 2016 en op de terugvordering als geheel;
  • herroept het besluit van 12 december 2016 voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de bijstand over de maanden oktober 2015, april 2016 en september 2016;
  • draagt het college op een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
  • bepaalt dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.150,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 maart 2020.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) T. Ali