ECLI:NL:CRVB:2020:820

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
17/4057 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 maart 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die sinds 5 november 2009 arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid was aanvankelijk vastgesteld op 58%, maar na een herbeoordeling in 2014, na een melding van verslechtering van de gezondheid, is deze verhoogd naar 77,86% met volledige arbeidsongeschiktheid van 8 juli 2015 tot en met 31 oktober 2015. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten, onderbouwd met een expertiserapport van verzekeringsarts R.J. van den Oever.

De Raad heeft het onderzoek heropend en aanvullende rapporten van het Uwv ontvangen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van deze rapporten de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast. De Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid op juiste wijze heeft vastgesteld en dat de medische en arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit voldoende is. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, maar met verbetering van de gronden. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.012,20 bedragen, inclusief griffierechten.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van expertiserapporten in het proces van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

/17.4057 WIA

Datum uitspraak: 18 maart 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
20 april 2017, 16/3357 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.H. Theunissen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een expertiserapport van 7 december 2017, opgesteld door verzekeringsarts en bedrijfsarts R.J. van den Oever, ingediend.
In reactie hierop heeft het Uwv rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aan de Raad gestuurd. Hierop heeft appellant gereageerd en een reactie van Van den Oever ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.M.J. Schrijver. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.A. Blind.
De Raad heeft het onderzoek heropend en het Uwv om een nadere reactie verzocht.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend, waar appellant schriftelijk op heeft gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft gewerkt als projectmanager. Vanaf 5 november 2009 is appellant arbeidsongeschikt voor zijn werk. Aan appellant is een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 58%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellant dat zijn gezondheid per 17 december 2014 is verslechterd, heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er sprake is van toegenomen beperkingen omdat appellant in 2014 getroffen is door trombose en een longembolie. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 65,1%. Bij besluit van 7 oktober 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat de WIA-uitkering van appellant niet wordt gewijzigd.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellant van 8 juli 2015 tot eind oktober 2015 niet belastbaar was vanwege een cardiale ingreep. Bij beslissing op bezwaar van 26 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 oktober 2015 gegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid is met ingang van 4 maart 2014 vastgesteld op 77,86%. Gedurende de periode van 8 juli 2015 tot en met 31 oktober 2015 wordt appellant volledig arbeidsongeschikt geacht en vanaf 1 november 2015 is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 77,49%.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat de medische belastbaarheid van appellant op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv afdoende toegelicht dat de voor appellant geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich niet kan vinden in de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn klachten, heeft appellant gewezen op het expertiserapport van verzekeringsarts Van den Oever.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de in hoger beroep ingediende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting is in geschil de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 1 november 2015.
4.2.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 3 juli 2018 gerapporteerd dat de bevindingen van de medisch adviseur, verzekeringsarts Van den Oever, aanleiding geven om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) te wijzigen. Appellant wordt aanvullend beperkt geacht voor het hanteren van emotionele problemen van anderen, omgaan met conflicten en het uitvoeren van meervoudige complexe taken.
4.2.2.
In een rapport van 6 augustus 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op een vraag van de Raad te kennen gegeven dat er geen aanleiding is om beperkingen aan te nemen in verband met visusproblemen. Hierbij heeft hij gewezen op de beschikbare medische gegevens over het linkeroog. Uit deze gegevens valt af te leiden dat er slechts minimale afwijkingen worden gevonden bij een normale visus. De fixatie disparatie met verminderd binoculair enkelzien is opgevangen met een prismabril en de signaalverwerking van het linkeroog loopt minimaal trager. Deze minimaal afwijkende oogheelkundige bevindingen leiden niet tot het aannemen van arbeidsrelevante beperkingen ten aanzien van het aspect zien. Vanwege het gebruik van het medicijn mirtazapine wordt appellant aanvullend beperkt geacht voor beroepsmatig autorijden en het werken op hoogte en met gevaarlijke machines. Met dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het standpunt van appellant dat er ten onrechte geen beperkingen voor de visus zijn aangenomen voldoende weerlegd. Op grond van het voorgaande wordt geoordeeld dat met de FML van
6 augustus 2019 de beperkingen juist zijn vastgesteld.
4.3.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft aan de hand van de aangescherpte FML van 3 juli 2018 geconcludeerd dat appellant met zijn beperkingen de voor hem geselecteerde functies van samensteller elektrotechnische apparatuur (SBC-code 267050), machinebediende inpak/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) kan vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat in deze functies geen sprake is van het moeten hanteren van emotionele problemen van anderen, het verrichten van meervoudig complexe taken of conflicthantering. In een rapport van 25 september 2019, opgesteld naar aanleiding van de FML van 6 augustus 2019, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toegelicht dat er in de functies geen sprake is van persoonlijk risico of beroepsmatig autorijden. Hiermee is afdoende gemotiveerd dat de voorbeeldfuncties uitgaande van deze FML onveranderd geschikt zijn.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het Uwv bij het bestreden besluit de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op juiste wijze heeft vastgesteld.
4.5.
Omdat pas in hoger beroep een afdoende medische en arbeidskundige onderbouwing aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, berust dit besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het bestreden besluit kan in stand worden gelaten en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van de gronden.
5. Bij de in 4.5 beschreven uitkomst bestaat geen grond voor een schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb vormt aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden bepaald op de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep tot een bedrag van € 1.050,- en in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.575,-. Ook komt voor vergoeding in aanmerking de nota van medisch adviseur Van den Oever van 8 november 2019 ten bedrage van € 387,20. In totaal komt een bedrag van € 3.012,20 voor vergoeding in aanmerking. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een
bedrag van in totaal € 3.012,20;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van W.M. Swinkels als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2020.
(getekend) E. Dijt
(getekend) W.M. Swinkels