ECLI:NL:CRVB:2020:847

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
1 april 2020
Zaaknummer
18/4995 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor fulltime werk

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante. Appellante had zich op 2 april 2013 ziek gemeld als inburgeringscoach en haar ZW-uitkering was per 11 oktober 2014 beëindigd. Na een hernieuwde ziekmelding op 26 januari 2015, heeft het Uwv op 30 september 2015 vastgesteld dat appellante niet arbeidsongeschikt was. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak op 1 augustus 2018 het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de verzekeringsarts geen medische onderbouwing heeft gevonden voor de stelling van appellante dat fulltime werken niet mogelijk is. De deskundige, drs. R. Grob-Braber, heeft geconcludeerd dat appellante op de datum in geding in staat was om maximaal acht uur per dag en veertig uur per week te werken. De Raad heeft de gronden van appellante in hoger beroep als herhalingen van eerdere argumenten beoordeeld en deze niet gevolgd. De Raad heeft geoordeeld dat er geen indicatie was voor een urenbeperking en dat de klachten van appellante als houdings- en spanningsproblemen zijn geduid.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4995 ZW

Datum uitspraak: 1 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 augustus 2018, 16/2534 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv op 6 februari 2020 stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Seyban.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 2 april 2013 ziek gemeld voor haar werk als inburgeringscoach. Na een eerstejaars Ziektewet-beoordeling is de ZW-uitkering van appellante per 11 oktober 2014 beëindigd. Appellante heeft zich op 26 januari 2015 opnieuw ziek gemeld. Appellante ontving op dat moment een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Vanaf 27 april 2015 heeft het Uwv aan appellante een voorschot op de ZW-uitkering toegekend.
1.2.
Op 1 juli 2015 heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft geconcludeerd dat er geen sprake is van toegenomen beperkingen sinds de beoordeling in 2014 en appellante is per 26 januari 2015 geschikt geacht voor het vervullen van de in 2014 passend geachte functies. Het Uwv heeft bij besluit van 30 september 2015 vastgesteld dat appellante op 26 januari 2015 niet arbeidsongeschikt was. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 2 oktober 2015 de ZW-uitkering van appellante vanaf 28 september 2015 beëindigd.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 30 september 2015 en
2 oktober 2015 bij besluit van 29 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
26 februari 2016 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat de datum in geding
26 januari 2015 is. Appellante heeft in beroep een rapport van psychiater J. Benckhuijzen van 2 februari 2017 en een aanvullend rapport van 23 mei 2017 ingediend. Volgens Benckhuijzen is het aannemelijk dat appellante gezien haar depressieve stoornis, slaapstoornis, energietekort en daarnaast emotionele overbelasting niet goed in staat geacht kan worden een volledige werkweek arbeid te verrichten. De rechtbank heeft vervolgens verzekeringsarts drs. R. Grob-Braber als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 16 januari 2018 een rapport uitgebracht. Zij heeft geconcludeerd dat appellante op de datum in geding leed aan een matige depressieve stoornis met aanwijzingen voor obsessief compulsieve persoonlijkheidsstoornis. De beperkingen zoals opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 juli 2014, dienen te worden aangevuld met de beperking dat appellante zich destijds niet langdurig achtereen kon richten op taken die complex zijn, waarbij de aandacht over vele zaken tegelijk moeten worden verdeeld en die veel informatieverwerking eisen. Verder achtte de deskundige appellante in staat tot een arbeidsduur van maximaal acht uur per dag en veertig uur per week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 30 april 2018 gesteld, dat zij de visie van de deskundige volgt en zal aannemen dat de door de deskundige vastgestelde beperkingen aan de orde zijn. De in 2014 geduide functie van perronmedewerker blijft onverkort passend. De rechtbank heeft – de conclusie van de door haar ingeschakelde deskundige volgend – het beroep van appellante ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat ten onrechte is aangenomen dat zij
fulltime kan werken. Zij meent dat zij daartoe vanwege haar psychische klachten en het energietekort als gevolg van ijzergebrek niet in staat te zijn. Verder heeft appellante opgemerkt dat zij in 2015 meer beperkingen had als gevolg van arm-, hand- en rugklachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
De grond dat fulltime werken niet mogelijk is wordt niet gevolgd. In de bij de rechtbank uitgebrachte verzekeringsgeneeskundige expertise is, onder verwijzing naar de Standaard ‘verminderde arbeidsduur’, gemotiveerd uiteengezet dat er buiten de gestelde beperkingen geen indicatie was voor het aannemen van een urenbeperking. In hoger beroep is geen medische onderbouwing gegeven voor de stelling dat fulltime werken niet mogelijk was.
4.4.
De grond dat er onvoldoende rekening is gehouden met de schouder-, arm- en rugklachten wordt niet gevolgd. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben bij lichamelijk onderzoek geen afwijkingen gevonden. Deze klachten zijn daarom geduid als een houdings- en spanningsprobleem. In de FML van 16 juli 2014 is rekening gehouden met een verminderde fysieke belastbaarheid als gevolg van de rug- en gewrichtsklachten. Appellante heeft geen medische stukken in het geding gebracht die doen twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de lichamelijke klachten.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020.
(getekend) S. Wijna
(getekend) E.M. Welling