ECLI:NL:CRVB:2020:866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2020
Publicatiedatum
6 april 2020
Zaaknummer
19/323 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verlening en vaststelling van een persoonsgebonden budget (pgb) in het kader van de AWBZ

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin het zorgkantoor werd bekritiseerd over de verlening en vaststelling van een persoonsgebonden budget (pgb) onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De rechtbank had geoordeeld dat het zorgkantoor niet verweten kon worden dat het in eerste instantie de bewindvoerder niet had benaderd voor verantwoording van de besteding van het pgb. Appellant en zijn (oud)bewindvoerder hadden het zorgkantoor niet geïnformeerd over het ingestelde bewind, waardoor het zorgkantoor niet op de hoogte was van de situatie. In de bezwaarfase kreeg appellant de kans om alsnog verantwoording af te leggen, maar de overgelegde administratie voldeed niet aan de eisen van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa).

De Raad oordeelde dat het zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag, omdat appellant niet had voldaan aan de administratieve verplichtingen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het zorgkantoor niet in redelijkheid kon worden verweten dat het niet eerder om verantwoording had gevraagd. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant onvoldoende had aangetoond welke zorg daadwerkelijk was verleend en wat daarvoor was betaald. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep werd openbaar uitgesproken op 1 april 2020.

Uitspraak

19/323 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 11 december 2018, 18/1521 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Zilveren Kruis Zorgkantoor N.V. (zorgkantoor)
Datum uitspraak: 1 april 2020
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.W. Peters hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Peters. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Hartman.

OVERWEGINGEN

1. Voor een volledig overzicht van de van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Bij besluit van 23 december 2013 heeft het zorgkantoor appellant op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 15 augustus 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 16.666,18.
1.2.
Bij besluit van 6 mei 2015 heeft het zorgkantoor het pgb van appellant over de periode van 1 januari 2014 tot en met 15 augustus 2014 vastgesteld op nihil en de verleende voorschotten tot een bedrag van € 16.666,18 van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 9 februari 2018 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 6 mei 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant niet heeft voldaan aan de administratieve verplichtingen die aan de besteding van het pgb zijn verbonden en dat afweging van de betrokken belangen geen aanleiding geeft om af te zien van de bevoegdheden om het pgb op nihil vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten van appellant terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de beroepsgrond dat het zorgkantoor ten onrechte de bewindvoerder niet heeft verzocht (om tijdens het administratief vooronderzoek) verantwoording af te leggen verworpen omdat appellant noch de bewindvoerder het zorgkantoor over het ingestelde bewind hebben geïnformeerd en het zorgkantoor niet op andere wijze kennis heeft kunnen nemen van het op 4 december 2013 uitgesproken bewind. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat appellant niet de verplichtingen is nagekomen die op grond van artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan de besteding van het pgb waren verbonden. Appellant heeft onder meer geen declaraties van de zorgverlener overgelegd over de maanden januari en februari 2014 en hij betaalde de zorgverlener nog voordat de zorg was verleend en gedeclareerd. Gelet hierop was het zorgkantoor bevoegd om op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag en de onverschuldigd betaalde voorschotten op grond van artikel 4:95, vierde lid, van de Awb terug te vorderen. De rechtbank is niet gebleken dat het zorgkantoor niet in redelijkheid van zijn bevoegdheden tot lagere vaststelling en terugvordering gebruik heeft gemaakt.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant stelt dat het zorgkantoor wel met het ingestelde bewind bekend was of kon zijn. Verder meent appellant dat hij de besteding van het pgb wel heeft verantwoord en ook dat hij heeft aangetoond het volledige budget te hebben besteed aan zorg.
3.2.
Het zorgkantoor heeft in verweer bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het zorgkantoor niet verweten kan worden in eerste instantie de bewindvoerder niet te hebben benaderd om verantwoording van de besteding van het pgb af te leggen. Appellant noch zijn (oud)bewindvoerder hebben direct na de uitspraak van de kantonrechter over het per 4 december 2013 ingestelde bewind het zorgkantoor daarover geïnformeerd. Ook heeft het zorgkantoor bij de feitelijke verlening van het pgb op 23 december 2013 niet de voorwaarde gesteld dat appellant zich onder bewind laat stellen. De Raad is met het zorgkantoor van oordeel dat wat in het verslag van het zogenaamde Bewust Keuze Gesprek van 1 oktober 2013 over bewindvoering is opgenomen als advies aan appellant dient te worden opgevat, te meer omdat appellant zich bij dit gesprek liet bijstaan door zijn moeder die had aangegeven de administratie voor appellant te zullen doen omdat dit voor hem te complex is. Overigens heeft het zorgkantoor er terecht op gewezen dat appellant in de bezwaarfase in de gelegenheid is gesteld alsnog volledige verantwoording af te leggen. In dat kader heeft appellant ook alle bij hem of de (voormalige) bewindvoerder aanwezige stukken ingeleverd. Gelet hierop valt niet in te zien dat appellant zou zijn benadeeld omdat het zorgkantoor aanvankelijk niet is uitgegaan van bewindvoering.
4.2.
Met de rechtbank en het zorgkantoor wordt geoordeeld dat de overgelegde administratie van het pgb niet voldoet aan de eisen van artikel 2.6.9, eerste lid, onder c en d, van de Rsa. Onder meer ontbreken de declaraties over januari en februari 2014, werd de zorgverlener, in strijd met de systematiek van artikel 2.6.9 van de Rsa, vooruit betaald en blijkt uit de betalingen aan de zorgverlener niet voor welke zorg werd betaald.
4.3.
Uit 4.2 vloeit voort dat het zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag. Uit vaste rechtspraak (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) vloeit voort dat bij de uitoefening van die bevoegdheid een belangenafweging moet worden gemaakt, die niet mag leiden tot een voor de verzekerde onevenredige uitkomst. Daarbij is van belang of de verzekerde, ondanks dat door hem niet aan de gestelde verplichting(en) is voldaan, voldoende aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat, en in welke omvang, er AWBZ‑zorg is verleend en dat deze zorg daadwerkelijk is betaald. Nu de bewijslast in deze op de verzekerde rust, draagt hij het bewijsrisico. Als door hem onvoldoende aannemelijk en inzichtelijk wordt gemaakt dat er AWBZ‑zorg is verleend en betaald, dient zijn belang in beginsel te wijken voor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting(en).
4.4.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet is gebleken dat het zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen. Uit de door appellant overgelegde stukken en zijn toelichting blijkt onvoldoende welke zorg naar inhoud en omvang daadwerkelijk door de zorgverlener werd verleend en wat daarvoor werd betaald.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2020.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) F.E.M. Boon