ECLI:NL:CRVB:2020:894

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
18/714 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld met knieklachten en bekend was met fibromyalgie, reuma en migraine, had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellante voerde aan dat zij meer beperkt was dan het Uwv aannam en dat de conclusies van de door haar ingebrachte verzekeringsarts, H.M. Th. Offermans, gevolgd moesten worden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de rechtbank op goede gronden had geoordeeld dat het rapport van Offermans geen aanleiding gaf om de bevindingen van de verzekeringsartsen van het Uwv onjuist te achten. De Raad bevestigde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt waren. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18/714 WIA

Datum uitspraak: 8 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 januari 2018, 16/4604 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F.M. van den Boogerd-Zuijderwijk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Namens appellante is mr. J.J. Bakker verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als verkoopmedewerker voor ongeveer 25 uur per week. Op 7 februari 2014 heeft zij zich ziek gemeld met knieklachten. Ook is appellante al langer bekend met fibromyalgie, reuma en migraine. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op
12 januari 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 januari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Vervolgens zijn functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 1,4%.
1.2.
Bij besluit van 22 februari 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 5 februari 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 17 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 31 mei 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 14 juni 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat wat appellante heeft aangevoerd geen reden geeft het medisch oordeel voor onjuist te houden. De rechtbank heeft met het Uwv geoordeeld dat de door appellante ingebrachte rapporten van verzekeringsarts H.M. Th. Offermans geen aanleiding vormen om tot een ander oordeel te komen. Offermans heeft zich bij het vaststellen van de aanvullende beperkingen enkel gebaseerd op de dossierstukken en een telefonisch contact met appellante. In de door de primaire verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep afgenomen anamnese, het uitgevoerde eigen onderzoek, inhoudende onder meer gericht lichamelijk en psychisch onderzoek, en de informatie verkregen tijdens de hoorzitting, heeft de rechtbank een duidelijke meerwaarde gezien. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv de vergevorderde zwangerschap van appellante ten tijde van het onderzoek van Offermans als niet representatieve medische omstandigheid heeft kunnen aanmerken ten opzichte van het onderzoek van het Uwv. Ten slotte heeft de rechtbank onvoldoende aanleiding gezien voor het oordeel dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer beperkt is dan door het Uwv wordt aangenomen. Hoewel fibromyalgie een lastig medisch objectiveerbare afwijking is, betekent dit volgens haar niet dat er bij bewegen geen fysieke schade kan optreden. Bij het herhalen van dezelfde bewegingen ontstaan er ontstekingen en klachten van overbelasting. Appellante heeft al verschillende ontstekingen gehad en is hiervoor ook geopereerd. Daarnaast is er volgens appellante voldoende aanleiding om de conclusies van Offermans wel te volgen. Offermans kon namelijk beschikken over hetzelfde dossier als de verzekeringsartsen van het Uwv en hij heeft daarnaast uitdrukkelijk rekening gehouden met haar zwangerschap. Verder heeft appellante aangevoerd dat zij voor de Ziektewet wel ziek wordt geacht. Ten slotte heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat zij niet geschikt is voor de geselecteerde functies.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft het Uwv verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 juli 2019.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante met ingang van 5 februari 2016 een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen redenen zijn om het medisch oordeel van het Uwv voor onjuist te houden, wordt onderschreven. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het rapport van Offermans van 28 november 2016 en zijn nadere reactie van 13 juli 2017 geen aanleiding geeft om de bevindingen van de verzekeringsartsen onjuist te achten. Offermans heeft in zijn rapport melding gemaakt van de zwangerschap, maar in hoeverre hij hiermee in de vermelde klachten en beperkingen rekening heeft gehouden blijkt niet uit zijn rapporten. Appellante heeft haar stelling, dat door haar pijnklachten bij bewegen schade optreedt, niet onderbouwd met medische stukken. In de uitvoerig aanwezige informatie van haar behandelend artsen is daarvoor geen aanknopingspunt te vinden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 28 februari 2017 en 30 juli 2019 toereikend gemotiveerd dat bij fibromyalgie geldt dat uitbreiding van activiteiten niet kunnen leiden tot fysieke schade en dat de door Offermans bepleite urenbeperking onvoldoende inzichtelijk en objectief is onderbouwd. Ook het feit dat aan appellante een Ziektewetuitkering is toegekend, leidt niet tot twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel op de datum in geding, zijnde 5 februari 2016. Zoals door het Uwv ter zitting is verklaard, heeft appellante per 8 augustus 2016 een Ziektewetuitkering ontvangen in verband met zwangerschap gerelateerde klachten zodat op die datum geen sprake was van dezelfde situatie als op de datum in geding.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat, uitgaande van de juistheid van de FML van 26 januari 2016, het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H.S. Huisman