ECLI:NL:CRVB:2020:898

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
18/1318 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WAO-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die sinds 1999 ziek is en een WAO-uitkering ontving, heeft in 2016 een herbeoordeling ondergaan. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de appellant, ondanks zijn klachten, belastbaar is met inachtneming van bepaalde beperkingen. Op basis van deze herbeoordeling heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) besloten dat de appellant met ingang van 14 februari 2017 geen recht meer heeft op een WAO-uitkering, omdat zijn arbeidsongeschiktheid onder de 15% was vastgesteld.

De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat het onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig was en dat er geen reden was om aan te nemen dat de beperkingen van de appellant waren onderschat. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn argumenten, waarbij hij stelde dat zijn psychische en lichamelijke klachten niet juist waren beoordeeld en dat de informatie van zijn behandelend psychiater leidend zou moeten zijn.

De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 15% heeft vastgesteld. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanleiding was om verdergaande beperkingen aan te nemen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het verzoek van de appellant om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan door M.E. Fortuin, met F.E.M. Boon als griffier.

Uitspraak

18.1318 WAO

Datum uitspraak: 8 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
8 februari 2018, 17/2174 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2020. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk fulltime werkzaam als proces-operator. Op 27 september 1999 heeft hij zich ziek gemeld en met ingang van 25 september 2000 heeft het Uwv hem in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling in 2016 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft nader onderzoek laten verrichten door een neuroloog, die op 14 november 2016 heeft gerapporteerd, een psychiater, die op 15 november 2016 heeft gerapporteerd en een cardioloog, die op 23 november 2016 heeft gerapporteerd. De verzekeringsarts heeft op basis van deze rapportages, eigen onderzoek en informatie van de huisarts van appellant vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 november 2016. De verzekeringsarts heeft appellant wegens nekklachten en niet optimaal ingestelde hypertensie beperkt geacht voor fysiek zwaar werk. Andere beperkingen heeft hij niet aangenomen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens passende functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 13,28%. Het Uwv heeft bij besluit van 13 december 2016 vastgesteld dat appellant met ingang van 14 februari 2017 geen recht meer heeft op een WAO-uitkering, omdat hij minder dan 15% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 30 juni 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 26 juni 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 30 juni 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen reden is om aan te nemen dat het Uwv de beperkingen heeft onderschat. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank geen grond gezien voor het oordeel dat de geduide functies niet geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald aangevoerd dat het Uwv zijn psychische en lichamelijke klachten heeft onderschat. Appellant heeft gesteld dat ten onrechte geen beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML zijn opgenomen. Op basis van de door het Uwv uitgebrachte psychiatrische expertise kan volgens appellant geen oordeel worden gegeven over zijn psychische gesteldheid. De medische informatie van de behandelend psychiater J.P.M. Gerards dient leidend te zijn. Appellant heeft gegevens van zijn huisarts over de periode 1 januari 2016 tot 28 november 2019 overgelegd en daarbij gewezen op zijn hypertensieklachten, hartritmestoornissen, nek- en armklachten en psychische klachten. De functies zijn niet geschikt voor appellant, omdat zijn beperkingen niet juist zijn vastgesteld.
3.2.
Het Uwv heeft mede onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 april 2018 en 21 januari 2020 bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant terecht met ingang van 14 februari 2017 (datum in geding) heeft vastgesteld op minder dan 15% en terecht de WAO-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van de gronden die hij in beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
4.3.
Anders dan appellant heeft aangevoerd is er geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv op grond van de informatie van de behandelend psychiater Gerards van oktober en november 2016 beperkingen in de rubrieken 1 en 2 van de FML had moeten aannemen op de datum in geding. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd waarom is uitgegaan van de expertise van psychiater D. Lam van 15 november 2016. Deze psychiater heeft naar aanleiding van eigen onderzoek op 26 oktober 2016 en informatie van de behandelend sector, waaronder de informatie van psychiater Gerards, geconcludeerd dat bij appellant een psychiatrische ziekte of stoornis niet kan worden vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er daarbij terecht op gewezen dat de informatie van de behandelend psychiater Gerards zeer summier is en geen onderzoeksbevindingen bevat.
4.4.
Ook ten aanzien van de andere klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd dat geen aanleiding bestaat verdergaande beperkingen op de datum in geding aan te nemen. De hypertensieklachten en de nekklachten van appellant zijn bij de medische beoordeling betrokken. Verdere medisch objectiveerbare afwijkingen zijn niet gevonden.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade zal daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van F.E.M. Boon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2020.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) F.E.M. Boon