ECLI:NL:CRVB:2020:913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2020
Publicatiedatum
10 april 2020
Zaaknummer
19/2623 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om vrijstelling van het griffierecht in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag

In deze zaak heeft appellante, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M.I. Bal, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. Het hoger beroep betreft een verzoek om vrijstelling van het griffierecht, omdat appellante stelt niet in staat te zijn dit te betalen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 april 2019 uitspraak gedaan. In de procedure is appellante herhaaldelijk gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht, dat vastgesteld was op € 128,-. De gemachtigde van appellante heeft echter de termijn om het verzoek om betalingsonmacht in te dienen ongebruikt laten verstrijken. Hierdoor kon de Raad niet oordelen dat appellante niet in verzuim was. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, wat betekent dat het beroep niet inhoudelijk behandeld kan worden. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en appellante kan binnen zes weken verzet aantekenen tegen deze beslissing.

Uitspraak

Datum uitspraak: 10 april 2019
19/2623 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:54 en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht
in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
25 april 2019, 18/6264 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M.I. Bal hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.

OVERWEGINGEN

In artikel 8:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat van de indiener van het beroepschrift een griffierecht wordt geheven. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Bij brief van 9 juli 2019 is de gemachtigde van appellante erop gewezen dat een griffierecht van € 128,- is verschuldigd, en is medegedeeld dat dit bedrag uiterlijk 28 dagen na de dag van verzending van de brief op de in die brief genoemde bankrekening moet zijn bijgeschreven.
Bij aangetekende brief van 9 augustus 2019 is de gemachtigde van appellante nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief dient te zijn bijgeschreven op de in die brief genoemde bankrekening dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellante er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Bij brief van 5 september 2019 heeft de gemachtigde van appellante verzocht om vrijstelling van het griffierecht omdat appellante niet in staat is het griffierecht te betalen.
Bij brief van 11 september 2019 is de gemachtigde van appellante gewezen op de criteria die gelden voor het aannemen van “betalingsonmacht”. De gemachtigde van appellante is een termijn van twee weken gegeven om door middel van het invullen en retourneren van het bij de brief gevoegde formulier te reageren op voornoemde brief. Daarbij is de gemachtigde van appellante erop gewezen dat het beroep op betalingsonmacht wordt afgewezen als het formulier niet op tijd is teruggestuurd, niet compleet is ingevuld en/of gegevens ontbreken en dat er geen gelegenheid is tot aanvulling van het formulier of de gegevens.
De gemachtigde van appellante heeft deze termijn ongebruikt voorbij laten gaan
Bij brief van 7 oktober 2019 is het verzoek om betalingsonmacht afgewezen. Daarbij is appellante meegedeeld dat er (een nieuwe) herinnering griffierecht zal worden verstuurd waarin wordt verzocht het griffierecht binnen de op de herinnering gestelde termijn te betalen. Voorts is erop gewezen dat overschrijding van die termijn kan leiden tot
niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep.
Bij aangetekende brief van 8 oktober 2019 is appellante nogmaals gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en is medegedeeld dat het verschuldigde bedrag binnen vier weken na de datum van deze brief op de in die brief genoemde bankrekening dient te zijn bijgeschreven dan wel contant moet zijn betaald op het bezoekadres van de Raad. Daarbij is erop gewezen dat als het griffierecht niet tijdig wordt betaald, appellante er rekening mee moet houden dat het (hoger) beroep niet inhoudelijk behandeld zal worden.
Het griffierecht is niet binnen de termijn betaald.
Op grond van de beschikbare gegevens kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest. Het hoger beroep is kennelijk niet-ontvankelijk, zodat zonder verder onderzoek kan worden beslist.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van
J.A. Achterberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2019.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) J.A. Achterberg
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak schriftelijk verzet doen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA UTRECHT. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld te worden gehoord.
GdJ