ECLI:NL:CRVB:2020:923

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 april 2020
Publicatiedatum
10 april 2020
Zaaknummer
17/5511 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van duurzame arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wajong 2010

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van appellante voor arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Appellante, geboren in 1996, had eerder een aanvraag ingediend die door het Uwv was afgewezen op basis van de conclusie dat zij niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv en de rechtbank Midden-Nederland bevestigd, waarbij werd gesteld dat er geen sprake was van duurzame arbeidsongeschiktheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had geconcludeerd dat appellante geen toestand van volledig en duurzaam arbeidsonvermogen vertoonde, en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening van het eerdere besluit rechtvaardigden.

Appellante voerde in hoger beroep aan dat de effectiviteit van cognitieve gedragstherapie (CGT) als behandelmethode voor haar klachten wordt betwist en dat de rechtbank een deskundige had moeten inschakelen. Het Uwv verweerde zich door te stellen dat CGT als eerste behandeloptie wordt aanbevolen in de richtlijnen voor chronische vermoeidheid en dat appellante mogelijk baat zou kunnen hebben bij een multidisciplinaire behandeling. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen aanleiding zag om terug te komen op het eerdere besluit, omdat er geen blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie was aangetoond.

De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht geen deskundige heeft ingeschakeld en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.5511 WAJONG

Datum uitspraak: 9 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
4 juli 2017, 17/323 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Hulshof, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hulshof. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1996, heeft met een op 23 oktober 2014 door het Uwv ontvangen formulier een aanvraag ingediend om arbeids- en inkomensondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010). Daarbij heeft zij gemeld dat bij haar sprake is van vermoeidheidsklachten, een geringe inspanningsboog, last van licht en geluid, concentratieproblemen en (rug)pijn. Gelet op de datum waarop appellante de aanvraag heeft ingediend heeft het Uwv beoordeeld of appellante is aan te merken als volledig en duurzaam arbeidsongeschikt in de zin van artikel 2:4, tweede lid, van de Wajong 2010. Een arts van het Uwv heeft na dossierstudie en overleg met een arbeidsdeskundige geconcludeerd dat bij appellante per zeventiende/achttiende levensjaar en doorlopend geen sprake is van een toestand van volledig en duurzaam arbeidsonvermogen. Bij besluit van 18 december 2014 is de aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellante heeft met een door het Uwv op 29 maart 2016 ontvangen formulier een aanvraag beoordeling arbeidsvermogen gedaan. Bij haar aanvraag heeft zij informatie gevoegd van een internist van Vermoeidheid & PijnCentrum Nederland en uitslagen van een laboratoriumonderzoek. Het Uwv heeft deze aanvraag aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 23 oktober 2014. Bij besluit van 25 mei 2016 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die zouden kunnen leiden tot een ander oordeel dan bij het onderzoek in 2014. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante gezien op het spreekuur en dossierstudie verricht en geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn. Er is sprake van een niet duurzame medische situatie. Er heeft nooit een adequate behandeling zoals cognitieve gedragstherapie (CGT) plaatsgevonden. Mogelijk is sprake van algehele deconditionering. Het is niet uitgesloten dat de functionele mogelijkheden zullen toenemen.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 december 2014 en daarbij informatie van een neuroloog, een jeugdarts, een rapport van bedrijfsarts M. Straatman van het CVS Centrum Amsterdam en een rapport van arts I.V. de Jong overgelegd. In laatstgenoemd rapport is vermeld dat een onderzoek, gericht op diagnostiek, heeft bevestigd dat de klachten van appellante passen bij de diagnoses CVS, ME en Systemic Exercise Intolerance Disease.
1.4.
Bij besluit van 14 december 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 25 mei 2016 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien om terug te komen van het besluit van 18 december 2014, gelet op de inhoud van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het geschil zich heeft toegespitst op de vraag of de aandoening van appellante al dan niet duurzaam is. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellante baat kan hebben bij CGT en, zoals hij in beroep heeft aangevuld, een multidisciplinaire behandeling, en dat er geen sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft het standpunt van appellante dat CGT achterhaald is niet onderschreven. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien een deskundige in te schakelen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep kort gezegd aangevoerd dat er veel discussie is over het inzetten van CGT als behandelmethode, omdat de effectiviteit daarvan wordt betwist voor onder meer mensen met inspanningsintolerantie, zoals appellante. Appellante wordt hierin gesteund door de behandelcentra die zij heeft bezocht. Daar komt bij dat appellante al acht jaar met de gevolgen van CVS kampt. Appellante heeft het doel van CGT, leren omgaan met haar klachten en deze accepteren, al bereikt. De rechtbank had volgens appellante een deskundige moeten raadplegen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante achtergrondinformatie overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak. Onder verwijzing naar een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv er nogmaals op gewezen dat CGT als eerste behandeloptie wordt genoemd in de CVS-richtlijn. Hoewel de optie door sommigen ter discussie wordt gesteld, kan niet gezegd worden dat de optie niet beproefd kan en moet worden. Daarnaast zou appellante baat kunnen hebben bij een multidisciplinaire behandeling en is verbetering zonder behandeling evenmin uitgesloten. Het Uwv heeft erop gewezen dat blijkens de wetsgeschiedenis het begrip duurzaamheid in het toenmalige artikel 2:4 van de Wajong 2010 strikt geïnterpreteerd moet worden, in die zin dat alleen als de jongere geen enkele mogelijkheid heeft op arbeidsparticipatie, nu niet en in de toekomst niet, deze als duurzaam volledig arbeidsongeschikt kan worden aangemerkt. Die situatie doet zich hier niet voor.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aanvraag van appellante is door het Uwv terecht aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 18 december 2014. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden zal worden getoetst of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die aanleiding geven het besluit van 18 december 2014 te herzien. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872, en van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat bij de beoordeling in 2014 mogelijk geen diagnose bekend was, maar dat wel is erkend dat sprake is van structureel‑functionele beperkingen, ontstaan vóór het zeventiende jaar, die passen bij de later genoemde diagnoses. In die zin is het feit dat er een diagnose aan de problematiek is gegeven inhoudelijk geen nieuwe informatie die aanleiding geeft het besluit van 18 december 2014 te herzien. Er zijn geen aanknopingspunten om dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is, is gesteld noch gebleken.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder uiteengezet dat de volgens het Protocol Chronische vermoeidheid, de richtlijn CVS en informatie van het Nederlands kenniscentrum chronische vermoeidheid van het Radboud UMC als eerste aanbevolen behandeling CGT niet is gevolgd door appellante. Ook behoort een multidisciplinaire behandeling tot de mogelijkheden. Daarnaast is ook in het rapport van arts De Jong bevestigd dat herstel van de aandoening mogelijk is. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de hieruit door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. Daarmee is voldoende onderbouwd dat ook voor zover het verzoek van appellante erop zag dat het Uwv voor de toekomst zou terugkomen van het oorspronkelijke besluit daartoe geen aanleiding bestond.
4.4.
Het Uwv heeft er in dit kader terecht nog op gewezen dat gelet op het toepasselijke beoordelingskader van belang is dat sprake moet zijn van een situatie van blijvend ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie, waaronder moet worden verstaan dat de betrokkene niet tot het verrichten van betaalde arbeid in staat is, nu niet en in de toekomst niet, ook niet na of met behulp van ondersteuning in de vorm van beschut werk.
4.5.
Dat, zoals appellante ter zitting heeft gemeld, inmiddels een multidisciplinaire behandeling is ingezet en na acht weken is afgebroken leidt niet tot een ander oordeel, omdat dat informatie van naderhand is en het stopzetten van de behandeling kennelijk het gevolg was van het faillissement van de zorginstelling. Over de groepstherapie, gevolgd door telefonische consulten, die appellante daarna bij het AMC heeft gevolgd, heeft appellante geen nadere informatie in het geding gebracht.
4.6.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel ontbreekt wordt met de rechtbank geen aanleiding gezien een deskundige in te schakelen.
4.7.
Gelet op de overwegingen 4.2 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2020.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) E.D. de Jong