ECLI:NL:CRVB:2020:928

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
14 april 2020
Zaaknummer
18/6303 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar inzake bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellant, die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss, waarin zijn bijstand met terugwerkende kracht was beëindigd. Het college had het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat het volgens hen te laat was ingediend. De Raad heeft vastgesteld dat het besluit van 15 maart 2017, waartegen bezwaar was gemaakt, niet was verzonden en dus niet op de juiste wijze bekend was gemaakt aan de appellant. De Raad oordeelde dat er geen contra-indicaties waren die erop wezen dat de appellant eerder op de hoogte was van het besluit. De Raad heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het college opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.100,- bedragen.

Uitspraak

18 6303 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 14 april 2020
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
29 november 2018, 18/1626 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
E. Nieuwenhuizen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt bijstand op grond van de Participatiewet.
1.2.
Bij besluit van 15 maart 2017 heeft het college de bijstand met ingang van 7 februari 2017 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat appellant niet meer woont op het adres dat hij heeft opgegeven. Het college heeft dit besluit niet verzonden, omdat geen adres van appellant bekend was. Na een nieuwe aanvraag om bijstand heeft het college bij besluit van 21 juni 2017 aan appellant met ingang van 1 juni 2017 weer bijstand toegekend.
1.3.
Bij brief van 9 april 2018 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 maart 2017. Appellant heeft bij brief van 23 april 2018 desgevraagd meegedeeld dat hij na het uitblijven van betaling van de bijstand hiernaar heeft geïnformeerd en dat hem in een gesprek met de behandelend ambtenaar (A) is toegezegd dat hem een en ander zou worden toegestuurd. Dit is echter nooit gebeurd. Appellant heeft zich in april 2018 tot zijn gemachtigde gewend, die na een telefonisch onderhoud met A bij e-mailbericht van 6 april 2018 het besluit van 15 maart 2017 heeft ontvangen. Daarna is binnen twee weken bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 3 juli 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant te laat bezwaar heeft gemaakt en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Appellant heeft in juni 2017 contact gehad met de gemeente om opnieuw bijstand aan te vragen. Kennelijk was hij toen op de hoogte van de beëindiging van de bijstand. Wanneer was beloofd een besluit toe te sturen en dat niet bleek te zijn gebeurd, had appellant ook eerder naar zijn gemachtigde kunnen gaan. Appellant heeft niet zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk bezwaar gemaakt. Vanaf april 2017 is de betaling van de bijstandsuitkering feitelijk uitgebleven en is de termijn van twee weken gaan lopen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken. In artikel 6:8 van de Awb is bepaald dat die termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 3:41 van de Awb geschiedt de bekendmaking van een besluit door toezending of uitreiking daarvan aan een belanghebbende.
4.2.
Niet in geschil is dat het besluit van 15 maart 2017 niet is verzonden en niet aan appellant is uitgereikt. Dit betekent dat het college het besluit van 15 maart 2017 niet op voorgeschreven wijze bekend heeft gemaakt.
4.3.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat er indicaties zijn dat appellant eerder dan op 6 april 2018 bekend is geworden met het besluit van 15 maart 2017, zodat het op
9 april 2018 ingediende bezwaar tegen dit besluit buiten de bezwaartermijn is ingediend. Deze contra-indicaties zijn volgens het college gelegen in de omstandigheid dat appellant zich op
1 juni 2017 heeft gemeld om bijstand aan te vragen en een daartoe strekkende aanvraag heeft ingediend. Aan appellant is mondeling meegedeeld dat de bijstand is ingetrokken. Daarnaast kon appellant door de aan hem toegezonden uitkeringsspecificatie op de hoogte zijn van de intrekking van de bijstand met ingang van 6 februari 2017.
4.4.
De beroepsgrond van appellant dat de in 4.3 genoemde omstandigheden geen
contra-indicaties opleveren op basis waarvan geoordeeld moet worden dat hij eerder dan op
6 april 2018 bekend is geworden met het besluit van 15 maart 2017, slaagt. De omstandigheid dat appellant op 1 juni 2017 wist dat de bijstand niet meer werd uitbetaald, betekent niet dat hij op de hoogte was van het besluit van 15 maart 2017 waarbij de bijstand is ingetrokken. Vergelijk de uitspraak van 21 augustus 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2653. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college verder bevestigd dat aan appellant ook niet bij zijn aanvraag om bijstand in juni 2017 het besluit van 15 maart 2017 is uitgereikt. Met de door het college gestelde mondelinge mededeling aan appellant dat een intrekkingsbesluit is genomen dat hem zal worden toegezonden, is evenmin sprake van bekendmaking van het besluit van 15 maart 2017, nog daargelaten dat deze mondelinge mededeling niet blijkt uit het dossier. Dit betekent dat het besluit van 15 maart 2017 eerst bij e-mailbericht van 6 april 2018 aan de gemachtigde van appellant is verzonden en zo is bekendgemaakt. Het bezwaarschrift van 9 april 2018 is tijdig ingediend. Het college heeft het bezwaar dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.5.
De rechtbank heeft wat in 4.4 is overwogen niet onderkend. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting zijn onvoldoende gegevens beschikbaar om het geschil definitief te beslechten. Het college krijgt daarom de opdracht om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten in beroep en hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.050,- in beroep en
€ 1.050,- in hoger beroep, in totaal € 2.100,-

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 3 juli 2018;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 15 maart 2017 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.100,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van D. Bakker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2020.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) D. Bakker