ECLI:NL:CRVB:2020:945
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Afwijzing verzoek om aflossingscapaciteit voor het jaar 2016 op nihil vast te stellen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft een verzoek van appellante om de aflossingscapaciteit voor het jaar 2016 op nihil vast te stellen. Appellante had in het verleden studiefinanciering ontvangen, wat heeft geleid tot twee schulden die terugbetaald moesten worden. De aflosfase voor de eerste schuld was gestart op 1 januari 2013, maar werd tijdelijk geschorst vanwege een nieuwe studie. De aflosfase werd hervat op 1 mei 2015. Appellante verzocht de minister op 16 januari 2018 om de aflossingscapaciteit voor 2016 op nihil vast te stellen, maar dit verzoek werd afgewezen. De minister stelde dat de draagkracht alleen kan worden vastgesteld voor de resterende aflosfase, en niet voor reeds vervallen termijnen.
De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep tegen het besluit van de minister ongegrond, en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de wet rechtvaardigden. Appellante was van mening dat zij onvoldoende was geïnformeerd door de minister, maar de rechtbank oordeelde dat de minister voldoende informatie had verstrekt. In hoger beroep herhaalde appellante haar argumenten, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad bevestigde dat appellante tijdig contact had moeten opnemen met de minister als de informatie niet duidelijk was.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier.