ECLI:NL:CRVB:2020:954

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 april 2020
Publicatiedatum
15 april 2020
Zaaknummer
18/4002 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij haar WIA-uitkering is geweigerd op basis van een vastgestelde arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%. Appellante, die als schoonmaakster werkte, meldde zich ziek met psychische en lichamelijke klachten. Na een beoordeling door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige, werd geconcludeerd dat zij niet meer geschikt was voor haar werk, maar dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar in hoger beroep oordeelt de Centrale Raad van Beroep dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom appellante minder beperkingen heeft vastgesteld dan eerder door de primaire arts. De Raad oordeelt dat de eerdere beoordeling niet voldoende is onderbouwd en dat er aanleiding is voor een nieuwe beslissing op bezwaar door het Uwv. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.100,- bedragen.

Uitspraak

18.4002 WIA

Datum uitspraak: 15 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 juni 2018, 17/6746 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster voor gemiddeld ongeveer 18 uur per week. Nadien ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op 16 juni 2015 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze primaire arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 4 mei 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 13 juni 2017 (datum in geding) een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 6 oktober 2017 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet wijzigt. Bij beslissing op bezwaar van 10 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat bij appellante geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden (GBM). Dat in eerdere rapporten in het kader van de Ziektewet (ZW) is vastgesteld dat appellante tijdelijk niet belastbaar was, doet daar naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Deze rapporten zien immers op een relatief korte periode voor en na de operatie in december 2016 en daaruit kan niet worden afgeleid dat ook op de datum in geding sprake was van GBM. Verder is overwogen dat de lichamelijke en psychische klachten van appellante zijn onderkend en dat daarvoor beperkingen zijn opgenomen in de FML. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd waarom zij minder beperkingen heeft aangenomen dan de primaire arts. Zij heeft er daarbij terecht op gewezen dat de door de primaire arts eerder vastgestelde beperkingen in de locomotore belasting niet kunnen worden geobjectiveerd. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op juiste wijze getoetst aan de criteria die gelden voor het aannemen van een urenbeperking en gemotiveerd uiteengezet dat appellante daaraan niet voldoet. Het verzoek van appellante om een deskundige in te schakelen heeft de rechtbank afgewezen. Tot slot is overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft onderbouwd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellante.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat op de datum in geding, net als ten tijde van de beoordelingen in het kader van de ZW, sprake was van GBM. Haar medische situatie is in de tussenliggende periode niet verbeterd en appellante is in haar dagelijks leven niet zelfredzaam. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat bij het opstellen van de FML onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische en lichamelijke klachten. Zij heeft erop gewezen dat de primaire arts haar beperkingen heeft vastgesteld op basis van objectieve medische gegevens en acht het niet juist dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een deel van deze beperkingen heeft geschrapt of afgezwakt. Wat betreft de psychische klachten is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitsluitend uitgegaan van een lichte depressie terwijl er ook sprake is van PTTS en een angst- en slaapstoornis. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de brief van psychiater J.J. Moctezuma (Moctezuma) en psycholoog J. Giovagnoli (Giovagnoli) van 9 mei 2017. Appellante heeft de Raad verzocht om een deskundige te benoemen, omdat er moet worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door de artsen van het Uwv en omdat er geen sprake is van ‘equality of arms’. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies haar belastbaarheid overschrijden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 13 juni 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat op de datum in geding bij appellante geen sprake was van een situatie van GBM, wordt onderschreven. Benadrukt wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 9 oktober 2017 afdoende heeft gemotiveerd dat appellante op die datum niet voldeed aan de daarvoor geldende criteria en dat dit ook ten tijde van de eerstejaars ZW-beoordeling niet het geval was. Daartoe heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op gewezen dat niet is gebleken van een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld waardoor appellante tot niets in staat is en voor haar verzorging afhankelijk is van derden.
4.4.
Over de grond van appellante dat in de FML van 6 oktober 2017 onvoldoende beperkingen zijn vastgesteld, wordt overwogen dat het een verzekeringsarts bezwaar en beroep in beginsel vrij staat om in het kader van een volledige heroverweging in bezwaar een door de (verzekerings)arts opgestelde FML te wijzigen. Indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep, zoals in dit geval, minder beperkingen opneemt dan de (verzekerings)arts moet de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en deugdelijk motiveren waarom hiertoe wordt overgegaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2204).
4.4.1.
Wat betreft de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 9 oktober 2017 inzichtelijk en deugdelijk gemotiveerd waarom zij, anders dan de primaire arts, geen beperkingen heeft vastgesteld op de beoordelingspunten 1.9.4 (afleiding door anderen) en 1.9.6 (veelvuldige storingen en onderbrekingen). Zij heeft erop gewezen dat uit de medische stukken en het oriënterend psychiatrisch onderzoek door de primaire arts en door haarzelf geen ernstige psychopathologie en geen opvallende cognitieve problematiek naar voren is gekomen. Anders dan appellante heeft gesteld, kan uit de brief van Moctezuma en Giovagnoli niet worden afgeleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar beperkingen heeft onderschat. Deze brief bevestigt dat bij appellante een lichte depressieve stoornis is vastgesteld. Dat ook sprake is van trauma’s en dat appellante angstklachten en slaapproblemen ervaart, was bekend bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep en is kenbaar in de beoordeling betrokken. De overige beperkingen in het persoonlijk- en sociaal functioneren en de beperking voor ’s nachts werken zijn in bezwaar gehandhaafd.
4.4.2.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende deugdelijk heeft gemotiveerd waarom zij minder beperkingen heeft vastgesteld in verband met de lichamelijke klachten, wordt niet gevolgd. Blijkens het rapport van de arts van 24 april 2017 waren de beperkingen in de fysieke belastbaarheid met name aangenomen omdat nog niet duidelijk was of sprake was van een blaasverzakking. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 oktober 2017 blijkt niet dat zij de (mogelijke) blaasverzakking bij haar heroverweging heeft betrokken. Toch zijn in de FML van 6 oktober 2017 aanzienlijk minder beperkingen vastgesteld in de rubrieken drie (aanpassing aan fysieke omgevingseisen), vier (dynamische handelingen) en vijf (statische houdingen). Geconcludeerd wordt dan ook dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de gewijzigde belastbaarheid in die rubrieken niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
4.4.3.
Evenmin wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom zij de door de arts aangenomen urenbeperking van zes uur per dag onderscheidenlijk dertig uur per week heeft gewijzigd naar een beperking voor acht uur per dag onderscheidenlijk veertig uur per week. Bij de vaststelling van de urenbeperking heeft de arts meegewogen dat appellante nog herstellende was van de operatie in december 2016. Gelet daarop is de enkele stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat algemene deconditionering is opgetreden als gevolg van het inactieve leefpatroon van appellante, zonder aandacht te besteden aan de impact van de operatie en de nadien opgetreden complicaties, niet afdoende.
4.5.
Wat in 4.4.2 en 4.4.3 is overwogen leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep dient gegrond te worden verklaard. Het Uwv moet met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar nemen. Dit betekent dat het verzoek om inschakeling van een deskundige niet wordt ingewilligd en dat de gronden betreffende de door het Uwv geselecteerde functies geen bespreking behoeven.
5. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
6. Het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente kan nu niet worden toegewezen, omdat nadere besluitvorming door het Uwv noodzakelijk is. Het Uwv zal bij het nemen van een nader besluit ook aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er aanleiding is om schade te vergoeden.
7. Nu het hoger beroep slaagt is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De proceskosten, bestaande uit kosten van rechtsbijstand, worden begroot op € 1.050,- in beroep en € 1.050,- in hoger beroep, in totaal dus € 2.100,-.
De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 10 oktober 2017 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • draagt het Uwv op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat tegen dit besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.100,-;
bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 172,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.E. König als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2020.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.E. König