ECLI:NL:CRVB:2020:972

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 april 2020
Publicatiedatum
17 april 2020
Zaaknummer
18/4421 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde ZW-uitkering en recht op ZW-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 april 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een geschil tussen appellante en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) over de rechtmatigheid van een Ziektewet (ZW) uitkering en de terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering. Appellante had zich op 1 maart 2017 ziek gemeld met terugwerkende kracht per 15 juni 2016. Het Uwv had haar op voorschotbasis een ZW-uitkering verstrekt, maar later vastgesteld dat zij geen recht had op deze uitkering. Het Uwv vorderde een bedrag van € 6.300,40 terug van appellante, wat leidde tot een procedure bij de rechtbank en uiteindelijk bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante onverschuldigd ZW-uitkering had ontvangen over de periode van 6 maart 2017 tot en met 9 juli 2017. Appellante had in hoger beroep haar eerdere standpunten herhaald, maar de Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante in staat was geweest om aan de betalingsregeling te voldoen, aangezien zij de gehele vordering inmiddels had terugbetaald. De uitspraak werd gedaan door T. Dompeling, met H.S. Huisman als griffier.

Uitspraak

18 4421 ZW

Datum uitspraak: 17 april 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 juli 2018, 17/6985 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 19/795 ZW, plaatsgevonden op
6 maart 2020. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeijer. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en is in de zaken afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft zich op 1 maart 2017, met terugwerkende kracht, per 15 juni 2016 ziek gemeld. Bij besluit van 15 maart 2017 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat met ingang van 15 juni 2016 op voorschotbasis een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) wordt verstrekt. Daarbij is vermeld dat het Uwv nog niet over alle benodigde gegevens beschikt. Voorts is appellante er op gewezen dat zij het voorschot moet terugbetalen als zij geen recht heeft op een ZW-uitkering.
1.2.
Bij besluit van 10 juli 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
15 juni 2016 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 13 oktober 2017 ongegrond verklaard. Het beroep van appellante tegen voornoemd besluit heeft de rechtbank bij uitspraak van 6 februari 2019, 17/6657 ZW, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante eveneens hoger beroep ingesteld (19/795 ZW).
1.3.
Bij besluit van 21 juli 2017 heeft het Uwv een bedrag van € 6.300,40 als onverschuldigd, op voorschot, betaalde ZW-uitkering over de periode 6 maart 2017 tot en met 9 juli 2017 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 17 november 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 21 juli 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunten herhaald en benadrukt dat uit de betaalspecificaties van het Uwv niet blijkt dat er sprake was van voorschotbetalingen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar rubriek 4 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Met de uitspraak van de Raad van heden in de zaak 19/795 ZW staat in rechte vast dat het Uwv aan appellante over de periode 6 maart 2017 tot en met 9 juli 2017 onverschuldigd
ZW-uitkering heeft betaald.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in grote lijnen een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft deze beroepsgronden afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd worden geheel onderschreven.
4.4.
Daar wordt het volgende nog aan toegevoegd. Op grond van artikel 33, eerste lid, van de ZW is het Uwv verplicht tot terugvordering. Van dringende redenen om van terugvordering
af te zien, als bedoeld in het zesde lid van artikel 33 van de ZW, is geen sprake. Volgens vaste rechtspraak dient het daarbij te gaan om uitzonderlijke situaties, waarbij de gevolgen van de terugvordering onaanvaardbaar zijn. Niet is gebleken dat van een dergelijke situatie sprake is. Onder de gedingstukken bevindt zich een brief van het Uwv van 29 augustus 2017, waaruit blijkt dat het Uwv samen met appellante een betalingsregeling heeft afgesproken. Vanaf
1 september 2017 dient appellante maandelijks een bedrag van € 526,- over te maken aan het Uwv. Ter zitting heeft het Uwv desgevraagd te kennen gegeven dat appellante inmiddels de gehele vordering heeft terugbetaald. Appellante is kennelijk in staat geweest om aan de betalingsregeling te voldoen.
5. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 april 2020.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H.S. Huisman