ECLI:NL:CRVB:2021:1

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 januari 2021
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
19/2408 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de studiefinanciering van appellant, die als thuiswonende studerende is aangemerkt. Appellant ontving vanaf 1 juli 2017 studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000, berekend naar de norm voor uitwonende studenten. Na een onderzoek door controleurs in opdracht van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, werd vastgesteld dat appellant niet woonde op het adres waar hij ingeschreven stond in de basisregistratie personen (brp). De minister herzag de studiefinanciering en vorderde een bedrag van € 2.291,57 terug. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de minister aannemelijk had gemaakt dat appellant niet op het brp-adres woonde. Appellant had in hoger beroep voornamelijk zijn eerdere argumenten herhaald, maar de Raad vond geen reden om de eerdere uitspraak van de rechtbank te betwisten. De Raad bevestigde dat de controleurs geen vooringenomenheid vertoonden en dat het onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant had voldoende gelegenheid gehad om bewijs te leveren van zijn woonsituatie, maar kon niet aantonen dat hij op het brp-adres woonde. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

19/2408 WSF
Datum uitspraak: 6 januari 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 13 mei 2019, 18/2117 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F.J.M. Kobossen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant stond vanaf 1 juni 2017 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] in [woonplaats]. Appellant heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 juli 2017 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 28 april 2018 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.3.
Bij besluit van 20 juni 2018 heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellant toegekende studiefinanciering met ingang van 1 juli 2017 herzien, in die zin dat hij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 2.291,57 van hem teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 6 november 2018 (bestreden besluit) heeft de minister de bezwaren van appellant tegen het besluit van 20 juni 2018 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat sprake is geweest van ‘informed consent’ voor het huisbezoek. In dit verband merkt de rechtbank op dat de mededeling dat het huisbezoek geen gevolgen zou hebben voor zijn studiefinanciering, zoals appellant stelt, niet is gedaan. Appellant is meegedeeld dat het weigeren van het huisbezoek geen gevolgen zou hebben voor zijn studiefinanciering. De rechtbank kan de stelling dat sprake is geweest van vooringenomenheid niet volgen. Dat appellant tijdens het huisbezoek vragen zijn gesteld naar aanleiding van de aangetroffen situatie is niet meer dan gebruikelijk. Daarbij acht de rechtbank van belang dat deze situatie vragen oproept. Zo zijn op de kamer waar appellant zou slapen zaken aangetroffen, die doorgaans niet aangetroffen zullen worden op de slaapkamer van een student in de woning van een derde. Het gaat dan om een stofzuiger, een droogrekje en kleding/spullen van een schoonzus. Ook zijn weinig persoonlijke spullen van appellant, zoals kleding en schoolspullen aangetroffen bij het huisbezoek. Als laptop van appellant werd een laptop getoond die stond op naam van zijn zus. De op de laptop getoonde documenten dateerden uit 2016. Appellant kon desgevraagd geen gegevens van zijn werkgever tonen. Hij heeft wel poststukken getoond, maar omdat hij dezelfde initialen heeft als zijn broer, was ten tijde van het huisbezoek niet verifieerbaar of deze aan hem toebehoren. Ook verklaarde appellant dat hij zijn telefoon thuis had vergeten. Later zei hij dat de telefoon bij zijn moeder lag. Desgevraagd heeft appellant verklaard dat hij daar nog een ingerichte kamer heeft en dat hij vanaf de inschrijving op het brp-adres tot eind oktober in totaal twee nachten op dat adres heeft geslapen. Hetgeen is aangetroffen bij en door appellant is verklaard tijdens het huisbezoek, geeft aanleiding te concluderen dat hij niet woonde op het brp-adres.
3. Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van de controle niet woonde op het brp-adres. Ter motivering van dit standpunt heeft appellant in grote lijnen herhaald wat hij in beroep heeft aangevoerd. Hij heeft toegelicht waarom er volgens hem geen sprake was van informed consent voorafgaand aan het huisbezoek en waarom de controleurs bij dat bezoek vooringenomen zijn geweest. Verder heeft hij benadrukt dat er wel degelijk spullen van hem op het brp-adres zijn aangetroffen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Wat in hoger beroep is aangevoerd is in grote lijnen een herhaling van wat in beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden gewogen en daarover een gemotiveerd oordeel gegeven. Uit het hogerberoepschrift blijkt niet waarom dat oordeel niet juist zou zijn. De Raad onderschrijft de overwegingen die tot het oordeel van de rechtbank hebben geleid.
4.2.
Daaraan wordt toegevoegd dat de uitleg die appellant geeft aan de woorden die de rechtbank in haar overweging 3.7 uit het rapport van het huisbezoek heeft geciteerd niet wordt gevolgd. Zoals de minister terecht opmerkt volgt ook uit een taalkundige uitleg van deze woorden niet dat het huisbezoek zonder consequenties zou blijven, maar dat het niet meewerken daaraan geen gevolgen zou hebben. Het woord studiefinanciering komt in de geciteerde zin ook niet voor. Appellant heeft ook getekend voor zijn in het rapport opgenomen verklaring die begint met de woorden ‘Ik begrijp dat ik niet hoef te antwoorden en mee te werken.’
4.3.
Anders dan appellant blijkbaar meent kan uit het enkele gegeven dat de controleurs meerdere keren voorafgaande aan het huisbezoek hebben aangebeld op het brp-adres op tijdstippen dat appellant op school was of aan het sporten en dat zij ook een bezoek hebben gebracht op het adres van zijn moeder, geen vooringenomenheid worden afgeleid. Bovendien heeft het huisbezoek uiteindelijk in aanwezigheid van appellant plaatsgevonden en berust het bestreden besluit op hetgeen de controleurs op basis van waarnemingen hebben geconcludeerd. Vooringenomenheid kan evenmin worden afgeleid uit het feit dat het rapport enerzijds aangetroffen spullen opsomt en anderzijds melding maakt van beperkte aanwezigheid van tot appellant te herleiden spullen. Het een sluit het ander ook niet uit.
4.4.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest. In het rapport zijn daarvoor geen aanknopingspunten te vinden. Appellant is ruimschoots in de gelegenheid geweest om aan hem toebehorende spullen te tonen en hij heeft dat ook gedaan. Daarbij zijn, aangenomen dat wat is getoond inderdaad van appellant was, slechts een gering aantal kledingstukken en andere spullen aangetroffen, althans veel minder dan past bij de bewoning van een bepaald adres gedurende een periode van bijna een jaar.
4.5.
Anders dan appellant in de aangevallen uitspraak meent te kunnen lezen heeft de rechtbank niet van appellant verlangd dat hij onomstotelijk bewijs moet leveren om te ontkomen aan de conclusie dat hij ten tijde van de controle niet woonde op het brp-adres. Dergelijk bewijs is pas verlangd als, en dat is in de voorliggende zaak het geval, de minister aannemelijk heeft gemaakt dat appellant ten tijde van de controle niet op het brp-adres woonde, maar hij zich op het standpunt zou stellen dat de situatie daaraan voorafgaand in relevante mate anders was en hij er toen wel woonde. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 22 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1692. Appellant heeft dat bewijs echter niet geleverd. Integendeel: uit wat hij heeft aangevoerd kan worden afgeleid dat zijn leven zich een flink deel van de periode waarover de herziening zich heeft uitgestrekt, juist niet afspeelde op het brp-adres, zoals de rechtbank ook heeft vastgesteld, en voor het resterende deel van die periode ligt er geen onomstotelijk bewijs.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met enige verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van R.H. Koopman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2021.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) R.H. Koopman