ECLI:NL:CRVB:2021:1016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
19/250 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping en terugvordering van bijstandsverlening met betrekking tot kosten van rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die sinds 7 augustus 2006 bijstand ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen de intrekking van haar bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen. De intrekking vond plaats op 13 maart 2017, omdat appellante niet voldeed aan de inlichtingenverplichting. Na bezwaar en aanvullende informatie van appellante, heeft het college op 7 september 2017 het eerdere besluit herzien en de intrekking en terugvordering van de bijstand laten vervallen. Het college verklaarde het bezwaar tegen het oorspronkelijke besluit van 13 maart 2017 kennelijk niet-ontvankelijk, omdat appellante geen belang meer had bij een beslissing op haar bezwaar.

De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 7 september 2017 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 8 september 2017 ongegrond verklaard. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij stelde dat het college meer kosten van rechtsbijstand zou moeten vergoeden. De Raad oordeelde dat er geen grond was voor een hogere vergoeding, omdat de gemaakte kosten niet voortvloeiden uit een situatie die rechtvaardigde dat meer kosten vergoed zouden moeten worden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen procesbelang had bij een beoordeling van haar bezwaar.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad concludeerde dat de redelijke termijn was overschreden met bijna twee maanden en veroordeelde de Staat tot betaling van € 500,- aan immateriële schadevergoeding aan appellante, evenals een vergoeding van € 267,- voor proceskosten. De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellante af.

Uitspraak

19.250 PW, 19/251 PW

Datum uitspraak: 4 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 5 december 2018, 17/3310 en 17/3190 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
de Staat der Nederlanden, de minister van Justitie en Veiligheid (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.C.S. Grégoire hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Grégoire. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Day. De Raad heeft in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 7 augustus 2006 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet.
1.2.
Bij besluit van 13 maart 2017 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 18 januari 2008 ingetrokken vanwege schending van de inlichtingenverplichting. Ondanks herhaalde verzoeken heeft appellante niet alle door het college gevraagde stukken ingeleverd waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Verder heeft het college de kosten van bijstand over de periode van 18 januari 2008 tot en met 31 januari 2017 van appellante teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt en gevraagd om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand.
1.3.
Bij besluit van 7 september 2017 heeft het college het besluit van 13 maart 2017 volledig herzien en de intrekking en terugvordering laten vervallen. Appellante heeft alsnog voldoende inlichtingen verstrekt waardoor het college heeft kunnen vaststellen dat appellante ongewijzigd recht op bijstand heeft.
1.4.
Bij besluit van 8 september 2017 heeft het college, onder verwijzing naar het besluit van 7 september 2017, het bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2017 kennelijk nietontvankelijk verklaard. Volgens het college heeft appellante geen belang meer bij een beslissing op haar bezwaar, omdat met het besluit van 7 september 2017 het besluit van 13 maart 2017 is komen te vervallen. Voor het indienen van het bezwaarschrift wordt € 495,- aan kosten rechtsbijstand vergoed.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 september 2017 niet-ontvankelijk verklaard. Omdat de intrekking en terugvordering van de bijstand van appellante bij dit besluit zijn komen te vervallen, komt het besluit van 7 september 2017 volledig tegemoet aan de belangen van appellante. Het beroep tegen het besluit van 8 september 2017 heeft de rechtbank ongegrond verklaard. Het college heeft het besluit van 13 maart 2017 volledig herzien waardoor de intrekking en terugvordering zijn komen te vervallen. Ook is het college overgegaan tot vergoeding van de kosten in bezwaar. Gelet hierop heeft appellante geen procesbelang meer bij een beoordeling van haar bezwaar. Het college heeft het bezwaar tegen het besluit van 13 maart 2017 dan ook terecht nietontvankelijk verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft de beslissing op bezwaar van 8 september 2017 op 8 september 2017 per faxbericht ontvangen. Het besluit van 7 september 2017 heeft zij, kort daarna, per post ontvangen. Omdat appellante eerder kennis heeft genomen van de beslissing op bezwaar van 8 september 2017, heeft het college volgens haar met het besluit van 7 september 2017 ten onrechte een nieuw primair besluit genomen.
4.2.
De Raad laat in het midden in welke volgorde de besluiten van 7 en 8 september 2017 bekend zijn gemaakt en welke betekenis daaraan zou moeten worden toegekend. Vaststaat immers – zoals ook ter zitting is besproken – dat appellante ten tijde van het indienen van het beroep tegen deze besluiten met beide besluiten bekend was en dat zij met deze besluiten heeft bereikt wat zij wilde bereiken, namelijk het ongedaan maken van de intrekking en terugvordering en het toekennen van een kostenvergoeding in bezwaar. Van meer of andere met deze besluitvorming verband houdende voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. De rechtbank heeft dan ook met juistheid geoordeeld dat appellante geen procesbelang had bij een oordeel over haar bezwaar en beroep. Gelet hierop heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 september 2017 terecht nietontvankelijk verklaard en het beroep tegen het besluit van 8 september 2017 terecht ongegrond verklaard.
4.3.
Appellante heeft verder betoogd dat het college meer kosten van rechtsbijstand zou moeten vergoeden omdat gemachtigde steeds achter beslissingen moet aangaan die niet naar de gemachtigde zijn gestuurd, wat tot extra werk leidt. De Raad volgt appellante hierin niet. De door gemachtigde bedoelde beslissingen hebben geleid tot afzonderlijke procedures. Niet gebleken is van procedures die de rechtbank van rechtswege bij het beroep tegen de besluiten van 7 en 8 september 2017 had moeten betrekken. Ook in hoger beroep is niet gebleken van procedures die de Raad van rechtswege bij het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak had moeten betrekken. Anders dan appellante aanvoert, is dan ook geen sprake van een situatie op grond waarvan aan appellante een hoger bedrag aan kosten van rechtsbijstand dient te worden vergoed dan de in bezwaar toegekende vergoeding van de kosten in verband met de herziening van het besluit van 13 maart 2017. Ook het standpunt van appellante dat de rechtbank na de gevoegde behandeling van de diverse procedures niet afzonderlijk uitspraak had mogen doen, kan niet worden gevolgd. Er is immers niet gebleken dat de rechtbank bij de splitsing van de zaken in strijd heeft gehandeld met artikel 8:14 van de Algemene wet bestuursrecht. De gronden die appellante heeft aangevoerd en die raken aan de andere procedures behoeven hier geen verdere bespreking.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.1.
Appellante heeft tot slot verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
Of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante.
5.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.4.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het college van het bezwaarschrift van appellante op 15 maart 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna twee maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellante geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna twee maanden overschreden.
5.5.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het college tot het bestreden besluit van 8 september 2017 bijna zes maanden geduurd en heeft de behandeling in de rechterlijke fase vanaf het bestreden besluit tot deze uitspraak drie jaar en bijna acht maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.
5.6.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden (CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). Dit betekent dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding aan appellante van € 500,- aan immateriële schade.
5.7.
Gelet op 5.1 tot en met 5.6 bestaat aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, dat tegelijk met het hoger beroep is behandeld. Deze kosten worden begroot op € 267,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand (1 punt voor behandeling van het ter zitting gedane verzoek om vergoeding van schade, met een wegingsfactor van 0,5).
6. Gelet op 4.4 bestaat overigens geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 267,-.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van Y.S.S.. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) Y.S.S. Fatni