ECLI:NL:CRVB:2021:1037

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2021
Publicatiedatum
4 mei 2021
Zaaknummer
19/4056 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WIA-uitkering op basis van medische beoordeling en belastbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 19 mei 2016 ziek meldde met lichamelijke klachten, had een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv weigerde haar aanvraag op basis van de vaststelling dat zij met ingang van 17 mei 2018 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Midden-Nederland had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellante pasten. Appellante had aangevoerd dat er verdergaande beperkingen vastgesteld hadden moeten worden, maar de Raad oordeelde dat de FML van 5 maart 2018 adequaat was en dat de medische informatie die appellante aanvoerde niet leidde tot een andere conclusie.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier.

Uitspraak

19 4056 WIA

Datum uitspraak: 3 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 augustus 2019, 18/3479 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is werkzaam geweest als ondersteunend medewerkster productie voor ongeveer 32 uur per week. Op 19 mei 2016 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 14 maart 2018 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 17 mei 2018 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 31 juli 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 19 juli 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 26 juli 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig was. De arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante gezien tijdens het spreekuur respectievelijk de hoorzitting en de beschikbare medische informatie is in de beoordeling betrokken. Verder is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Duidelijk is dat appellante diverse klachten heeft en daardoor beperkt is in haar dagelijks leven. Het Uwv heeft daar rekening mee gehouden door beperkingen vast te stellen in de FML van 5 maart 2018. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij verdergaande medisch objectiveerbare beperkingen heeft. Dat zij haar klachten zelf als een grotere belemmering ervaart, kan niet doorslaggevend zijn. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat toereikend en inzichtelijk is gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de belastbaarheid van appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig was, bestreden. Zij is van mening dat verdergaande beperkingen hadden moeten worden vastgesteld op diverse beoordelingspunten in rubrieken 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen) van de FML. Ook had een grotere urenbeperking moeten worden aangenomen op preventieve gronden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een brief van haar fysiotherapeut van 15 december 2017 en een uitdraai van het journaal van haar huisarts ingediend. Uit deze stukken blijkt volgens appellante dat zij ernstige pijnklachten heeft en daardoor sterk beperkt is in de dagelijkse activiteiten. De behandeling door de fysiotherapeut heeft onvoldoende resultaat gehad. Verder heeft appellante aangevoerd dat de geselecteerde functies niet passen binnen de voor haar geldende beperking op beoordelingspunt 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico). In de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) wordt met een soldeerbout gewerkt. Dit kan leiden tot verwondingen en moet dus worden gezien als een gevaarlijk(e) machine/gereedschap. Ook de functies wikkelaar (SBC-code 267053) en samensteller kunststof en rubberproducten (SBCcode 271130) zijn volgens appellante niet passend, omdat daarin moet worden gewerkt met een soldeerbout en een wikkelmachine respectievelijk een handsnijapparaat.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 januari 2020 en een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 december 2020, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 mei 2018 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was en dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De overwegingen van de rechtbank die tot dit oordeel hebben geleid, worden onderschreven. Benadrukt wordt dat de arts bekend was met de bij appellante bestaande klachten die voortvloeien uit onder andere fibromyalgie en migraine. Op basis van zijn bevindingen bij eigen (lichamelijk) onderzoek en de informatie uit de behandelend sector heeft hij geconcludeerd dat appellante is aangewezen op fysiek niet te belastend werk in een veilige omgeving. In de FML van 5 maart 2018 zijn daarom beperkingen vastgesteld in de fysieke belastbaarheid. Daarnaast is in de FML opgenomen dat appellante is aangewezen op werk zonder verhoogd persoonlijk risico (beoordelingspunt 1.9.9) en is vastgesteld dat appellante gemiddeld ongeveer acht uur per dag en 30 uur per week kan werken (beoordelingspunten 6.2 en 6.3). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 19 juli 2018 toegelicht dat er geen medische grondslag is voor een grotere urenbeperking, gelet op het dagverhaal en omdat er geen sprake is van een aandoening die leidt tot een verlies van basale energie. Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hier in zijn rapport van 6 december 2020 nog toegevoegd dat duidelijk is dat subjectief sprake is van ernstige pijnen (pijnsyndroom) maar dat hiervoor geen onderliggend medisch substraat gevonden kan worden. In de FML is al rekening gehouden met het algemene advies bij fibromyalgie om een normaal bewegingspatroon aan te houden zonder het houdings- en bewegingsapparaat daarbij zwaar te belasten. De informatie van de fysiotherapeut en de huisarts geeft daarom volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding om de FML te wijzigen. Er is geen reden om de inzichtelijk en toereikend gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies passen binnen de belastbaarheid van appellante. Wat betreft de functies wikkelaar (SBC-code 267053) en samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep er in zijn rapport van 8 januari 2020 terecht op gewezen dat blijkens het Resultaat functiebeoordeling geen sprake is van een kenmerkende belasting op beoordelingspunt 1.9.9 (verhoogd persoonlijk risico). In de functie productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) is wel sprake van een kenmerkende belasting op dit beoordelingspunt, maar de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat de functie toch past binnen de voor appellante geldende beperking. Hiertoe heeft hij erop gewezen dat gewerkt wordt met een soldeerbout ter grootte van een pen die automatisch uitgaat als hij in de houder wordt geplaatst. Doordat de top/tip van de pen heet wordt, bestaat - met name als onzorgvuldig wordt gewerkt - een risico op brandwonden. Er kan echter slechts geringe en geen onherstelbare schade ontstaan. Bovendien worden beschermende handschoenen beschikbaar gesteld om het risico op brandwonden te vermijden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft er verder terecht op gewezen dat bij appellante geen beperkingen zijn vastgesteld in het vasthouden van de aandacht en de fijne motoriek. Hij wordt daarom gevolgd in zijn conclusie dat er geen reden is om te veronderstellen dat appellante niet zorgvuldig zou kunnen werken met de soldeerbout.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van A.L. Abdoellakhan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2021.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) A.L. Abdoellakhan