ECLI:NL:CRVB:2021:1050

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
7 mei 2021
Zaaknummer
16/6159 ZW-G
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen beëindiging Ziektewet-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar Ziektewet-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 27 februari 2015. Appellante, die zich op 19 augustus 2013 ziekmeldde, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar kreeg later een Ziektewet-uitkering. Na een beoordeling door een verzekeringsarts werd haar uitkering voortgezet, omdat zij niet in staat was om ten minste 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Echter, na een tweede beoordeling op 14 januari 2015, concludeerde het Uwv dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering.

Appellante heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar in hoger beroep heeft appellante dit oordeel bestreden. De Centrale Raad van Beroep heeft een deskundige ingeschakeld om de beperkingen van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat de beperkingen van appellante niet correct waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 januari 2015. De Raad oordeelde dat appellante op 27 februari 2015 niet in staat was de geselecteerde functies te verrichten, waardoor de beëindiging van haar uitkering onterecht was.

Daarnaast heeft appellante schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met ruim 1 jaar en 11 maanden was overschreden en kende een schadevergoeding van € 2.000,- toe. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.001,10 bedroegen, en de Staat der Nederlanden tot betaling van € 267,- aan proceskosten.

Uitspraak

16.6159 ZW-G

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Gerectificeerde uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 17 augustus 2016, 15/6225 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonpplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (de Staat)
Datum uitspraak: 16 februari 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. O. Labordus hoger beroep ingesteld en verzocht om vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2018. Namens appellante is mr. Labordus verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L.J.M.M. de Poel.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Op verzoek van de Raad heeft een deskundige een advies uitgebracht.
Partijen hebben reacties ingediend, waarop door de deskundige is gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een (nader) onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als commercieel medewerker voor 38,62 uur per week. Op 19 augustus 2013 heeft zij zich ziekgemeld. Zij ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Na een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) is deze uitkering voortgezet, omdat appellante op dat moment niet ten minste 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Deze beoordeling was gebaseerd op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 mei 2014. In het kader van een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (toetsing) heeft appellante op 14 januari 2015 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 14 januari 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 88,24% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 26 januari 2015 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 27 februari 2015 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en haar standpunt onderbouwd met een rapport van 26 januari 2016 van verzekeringsarts J.M. Fokke. Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd en verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv de functionele mogelijkheden van appellante in de FML van 14 januari 2015 juist vastgesteld en terecht geconcludeerd dat appellante de geselecteerde functies kan uitoefenen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante dit oordeel van de rechtbank bestreden. Appellante heeft haar standpunt onderbouwd met een rapport van 28 juni 2018 van een door verzekeringsarts H.M.Th. Offermans verricht onderzoek.
3.2.
De Raad heeft aanleiding gezien het advies in te winnen van de aan Ergatis verbonden verzekeringsarts M.M. Wolff-van der Ven. Deze deskundige heeft op 10 september 2019 rapport uitgebracht en bij brief van 18 december 2019 gereageerd op de opmerkingen van partijen op haar rapport.
3.3.
Appellante is van mening dat uit het rapport van de deskundige volgt dat zij niet in staat was de geselecteerde functies te verrichten.
3.4.
Het Uwv heeft rapporten ingediend van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 november 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 september 2020 en heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als zij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en zij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar zij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit bij de toetsing wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 7 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4971).
4.2.
Ter beoordeling is of de rechtbank terecht het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. In geschil is of het Uwv de beperkingen van appellante juist heeft weergegeven in de FML van 14 januari 2015 en terecht heeft geconcludeerd dat appellante in staat was de voor haar geselecteerde functies te verrichten en daarom terecht de ZW-uitkering van appellante per 27 februari 2015 heeft beëindigd.
4.3.
Partijen verschillen van mening over de omvang van de beperkingen van appellante op 27 februari 2015. Beide partijen hebben hun standpunten onderbouwd met rapporten van verzekeringsartsen. De daardoor ontstane twijfel was reden om onafhankelijk advies in te winnen van de deskundige Wolff-van der Ven. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de door de motivering van het standpunt van de deskundige overtuigend is. Deze situatie doet zich hier voor met betrekking tot het advies van Wolff-van der Ven. Het onderzoek van deze deskundige is zorgvuldig geweest. De wijze waarop in het rapport is ingegaan op de verschillende klachten van appellante, de wijze waarop de informatie uit de behandelend sector in de beoordeling is betrokken en de verslaglegging daarvan is inzichtelijk en consistent.
4.4.
De deskundige is van mening dat appellante als rechtstreeks en als objectiveerbaar gevolg van ziekte of gebrek, op 27 februari 2015 meer beperkingen had dan zijn opgenomen in de FML van 14 januari 2015. Zij meent met enige aanvullingen dat de eerdere FML van 28 mei 2014 een beter beeld geeft van de arbeidsmogelijkheden van appellante en dat er op de datum in geding van 27 februari 2015, ten opzichte van die eerdere beoordeling, geen sprake was van een duidelijke verbetering. Zij heeft gemotiveerd verduidelijkt wat volgens haar de noodzakelijke wijzigingen in de belastbaarheid van appellante zijn ten opzichte van de FML van 14 januari 2015.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv heeft in een rapport van 7 november 2019 gemotiveerd de conclusies van de deskundige bestreden. Hierop heeft de deskundige bij brief van 18 december 2019 gemotiveerd gereageerd. Het standpunt van de verzekeringsarts van het Uwv is goed te volgen, maar daarop is overtuigend gereageerd door de deskundige. Gelet op het eerder in 4.3 geformuleerde uitgangspunt zal daarom de visie van de deskundige worden gevolgd.
4.6.
Dat betekent dat wordt geconcludeerd dat de beperkingen van appellante niet juist zijn weergegeven in de FML van 14 januari 2015, maar dat zij beperkt was in de zin zoals door de deskundige in haar rapport is geschetst. Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 6 oktober 2020 onder verwijzing naar een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 8 september 2020 gemeld, dat uitgaande van de door de deskundige gestelde beperkingen, appellante op 27 februari 2015 niet in staat kon worden geacht de voor haar geselecteerde functies te verrichten, zodat haar verdiencapaciteit minder dan 65% van haar maatmanloon bedraagt. De ZW-uitkering is daarom ten onrechte per 27 februari 2015 beëindigd.
5. Wat in 4.2 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Er is aanleiding zelf te voorzien door het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en te bepalen dat het primaire besluit van 26 januari 2015 wordt herroepen.
6.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
Voor dit geval geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 19 februari 2015 tot aan de dag van deze uitspraak 5 jaar en ruim 11 maanden zijn verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim 1 jaar en 11 maanden overschreden. De overschrijding in de bezwaarfase was minder dan een maand. Dat leidt tot de conclusie dat € 2.000, - ten laste van de Staat wordt gebracht.
7. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in bezwaar, € 1.068,- in beroep en € 1.068,- in hoger beroep (steeds twee punten maal € 534,-) voor verleende rechtsbijstand. En voor de kosten van een op verzoek van appellante op 28 juni 2018 uitgebracht rapport van een medisch deskundige een bedrag van € 797,10 (6,5 uur maal het maximumtarief van € 122,63). Het totale bedrag ten laste van het Uwv bedraagt dus € 4.001,10. In verband met de indiening door appellante van de vordering tot schadevergoeding bestaat daarnaast aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante begroot op € 267,- (0,5 maal € 534,-) aan kosten van verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 26 augustus 2015;
- herroept het besluit van 26 januari 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 26 augustus 2015;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.001,10;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 267,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,-vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van L. Winters als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2021.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) L. Winters