ECLI:NL:CRVB:2021:1050
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen beëindiging Ziektewet-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beëindiging van haar Ziektewet-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 27 februari 2015. Appellante, die zich op 19 augustus 2013 ziekmeldde, ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet, maar kreeg later een Ziektewet-uitkering. Na een beoordeling door een verzekeringsarts werd haar uitkering voortgezet, omdat zij niet in staat was om ten minste 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Echter, na een tweede beoordeling op 14 januari 2015, concludeerde het Uwv dat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering.
Appellante heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar in hoger beroep heeft appellante dit oordeel bestreden. De Centrale Raad van Beroep heeft een deskundige ingeschakeld om de beperkingen van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat de beperkingen van appellante niet correct waren weergegeven in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 januari 2015. De Raad oordeelde dat appellante op 27 februari 2015 niet in staat was de geselecteerde functies te verrichten, waardoor de beëindiging van haar uitkering onterecht was.
Daarnaast heeft appellante schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn met ruim 1 jaar en 11 maanden was overschreden en kende een schadevergoeding van € 2.000,- toe. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.001,10 bedroegen, en de Staat der Nederlanden tot betaling van € 267,- aan proceskosten.