ECLI:NL:CRVB:2021:1069

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2021
Publicatiedatum
10 mei 2021
Zaaknummer
19/4545 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet met betrekking tot schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van appellanten op grond van de Participatiewet (PW) en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand. De Centrale Raad van Beroep heeft op 3 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Limburg. De bijstandsuitkering van appellanten is per 17 april 2018 ingetrokken, omdat zij niet de gevraagde informatie hebben verstrekt die nodig was om hun recht op bijstand vast te stellen. Appellanten hebben de inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat appellante vanaf juni 2017 werkzaamheden heeft verricht waarvoor zij inkomsten heeft ontvangen. De Raad oordeelt dat het college het recht op bijstand over juni 2017 had moeten herzien in plaats van intrekken, maar dat de intrekking van de bijstand van juli tot en met december 2017 terecht was. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg voor zover het gaat om de intrekking over juni 2017 en de terugvordering, en draagt het college op om een nieuwe beslissing te nemen. Appellanten krijgen een vergoeding voor hun proceskosten en het betaalde griffierecht terug.

Uitspraak

19/4545 PW, 19/4547 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 3 mei 2021
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
25 september 2019, 18/2978 (aangevallen uitspraak 1), de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 september 2019, 19/0483 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] en [appellant] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade (college)
PROCESVERLOOP
1.1. Het gaat in deze zaak om twee besluiten van het college, gericht aan appellanten.
1.2. De bijstand op grond van de Participatiewet (PW) van appellanten is ingetrokken met ingang van 17 april 2018 in het besluit van 23 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd met het besluit van 25 oktober 2018 (bestreden besluit 1).
1.3. De bijstand is van 1 juni 2017 tot en met 16 april 2018 ingetrokken en er is € 18.632,18 van appellanten teruggevorderd in het besluit van 18 juni 2018. Dit besluit is op 5 juli 2018 aangepast en na bezwaar gehandhaafd met het besluit van 9 januari 2019 (bestreden besluit 2).
1.4. Appellanten hebben tegen beide bestreden besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank Limburg. In de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank deze beroepen ongegrond verklaard en de beide besluiten van het college in stand gelaten.
1.5. Appellanten hebben tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad). Deze hoger beroepen zijn behandeld op de zitting van 22 maart 2021. [appellante] (hierna: appellante) was daarbij aanwezig, bijgestaan door de advocaat van appellanten, mr. E.G.W. Hendriks. Namens het college was
mr. G.H.F.M. Ploemen aanwezig.
1.6. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak 1. De intrekking vanaf 17 april 2018 blijft in stand.
1.7. De Raad is verder van oordeel dat de aangevallen uitspraak 2 niet in stand kan blijven en vernietigt deze. De bijstand over de maand juni 2017 is ten onrechte ingetrokken en had herzien moeten worden naar een lager bedrag. Hierdoor moet de terugvordering opnieuw berekend worden. Van juli 2017 tot en met 16 april 2018 is de bijstand wel terecht ingetrokken, maar over de periode tot en met december 2017 had dat op grond van een andere motivering moeten gebeuren.
OVERWEGINGEN

Wat is er in deze zaken gebeurd?

2.1.
Appellanten ontvingen sinds 4 september 2012 een bijstandsuitkering naar de norm voor gehuwden.
2.2.
Op 19 december 2017 heeft appellante aan het college doorgegeven dat zij vanaf
1 januari 2018 40 uur per week zorg zou gaan verlenen aan V en daarmee ongeveer € 2.500,- netto per maand zou gaan verdienen. Op 6 maart 2018 heeft zij verteld dat het contract per ingangsdatum alweer was beëindigd en dat zij dus niet heeft gewerkt.
2.3.
Inmiddels had het college op 8 januari 2018 de anonieme melding gekregen dat appellante al sinds juni 2017 in de zorg werkt en dat appellanten twee bankrekeningen hebben: één voor de bijstand en één voor extra’s. Op 23 maart 2017 kreeg het college van het Inlichtingenbureau het signaal binnen dat appellante van 1 juni tot en met 31 december 2017 € 20.713,50 had ontvangen voor het verzorgen van V. Daarop heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstand.
2.4.
Het college heeft bij V informatie opgevraagd en van haar loonstroken ontvangen op naam van appellante, met vermelding van haar adres en BSN nummer voor de periode van juni tot en met december 2017. Uit de loonstroken blijkt dat het salaris werd overgemaakt naar een bankrekening met nummer [rekeningnummer] op naam van appellante, maar zonder voorletters. Deze bankrekening was niet bekend bij het college.
2.5.
Op 4 april 2018 heeft het college appellanten gevraagd om uiterlijk op 17 april 2018 een aantal gegevens te overleggen, waaronder:
  • de volledige zorgovereenkomst (arbeidsovereenkomst) vanaf het begin van de werkzaamheden;
  • de loonstroken vanaf het begin van de werkzaamheden;
  • de bankafschriften van rekeningnummer [rekeningnummer] van 1 juni 2017 tot 4 april 2018.
Appellanten hebben een deel van de gevraagde gegevens verstrekt. Maar ook nadat het college hen daar (na opschorting van de uitkering per 17 april 2018) tot 27 april 2017 de gelegenheid voor had gegeven, hebben zij de hiervoor genoemde gegevens niet verstrekt.

De intrekking per 17 april 2018

3.1.
De bijstandsuitkering is per 17 april 2018 ingetrokken met toepassing van artikel 54, eerste en vierde lid, van de PW. Ook na opschorting van de uitkering hebben appellanten volgens het college binnen de gegeven hersteltermijn niet alle informatie verschaft die noodzakelijk is om te beoordelen of zij recht hebben op bijstand. Om dit besluit te kunnen beoordelen moet de Raad de volgende vragen beantwoorden:
  • Hebben appellanten verzuimd om het college de gevraagde informatie te verstrekken?
  • En, zo ja, kan dat hen worden verweten?
Hebben appellanten verzuimd om het college alle gevraagde informatie te verstrekken?
3.2.
Ja. Appellanten hebben de onder 2.5 genoemde informatie niet verstrekt. Zij hebben alleen een onvolledige wijziging zorgovereenkomst verstrekt en geen contact opgenomen met het college om uit te leggen waarom er informatie ontbrak.
Kan het appellanten worden verweten dat zij niet alle gevraagde informatie hebben verstrekt?
3.3.
De verwijtbaarheid kan ontbreken als het gaat om gegevens die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover appellanten binnen de gegeven hersteltermijn redelijkerwijs niet kunnen beschikken.
3.4.
Appellanten vinden dat hen geen verwijt kan worden gemaakt. De werkzaamheden zijn niet doorgegaan, waardoor zij daar ook geen bewijsstukken van kunnen geven. De loonspecificaties worden alleen aan de budgethouder verstrekt. De bankrekening [rekeningnummer] is van de zus van appellante en appellanten kunnen daar niet over beschikken. Zij zijn slachtoffer van frauduleuze handelingen van V en stonden buiten de geldstroom tussen V en de zus van appellante.
3.5.
De Raad is net als de rechtbank van oordeel dat het appellanten verweten kan worden dat zij niet alle gevraagde informatie aan het college hebben verschaft. Die informatie was van belang om het recht op bijstand te kunnen vaststellen, omdat het college met behulp daarvan inzicht kon krijgen in de financiële situatie van appellanten. Omdat appellanten wel beschikten over de wijziging zorgovereenkomst, is het aannemelijk dat zij ook over de vóór de wijziging bestaande zorgovereenkomst konden beschikken. Dat de zus van appellante heeft geweigerd om inzicht te geven in de afschriften van bankrekening [rekeningnummer] komt voor risico van appellante. Zij heeft er namelijk zelf mee ingestemd dat haar salaris door de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb) naar deze rekening werd overgemaakt.
Conclusie
3.6.
Het bestreden besluit 1 over de intrekking met ingang van 17 april 2018 is juist. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt niet en de Raad zal deze uitspraak bevestigen.

De intrekking van 1 juni 2017 tot 17 april 2018 en de terugvordering

4.1.
De bijstandsuitkering is van 1 juni 2017 tot en met 16 april 2018 met toepassing van artikel 54, derde lid, van de PW ingetrokken. Om dit besluit te kunnen beoordelen moet de Raad de volgende vragen beantwoorden:
  • Hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden?
  • En, zo ja, heeft dat dan tot gevolg dat het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld?
Hebben appellanten de inlichtingenverplichting geschonden?
4.2.
In artikel 17, eerste lid, van de PW staat dat iemand die bijstand krijgt of wil krijgen alle informatie die van invloed kan zijn op de bijstand moet doorgeven aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar hij woont. Dit is de inlichtingenverplichting.
4.3.
De Raad is van oordeel dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden. Zij hebben niet aan het college doorgegeven dat appellante vanaf juni 2017 werkzaamheden heeft verricht waarvoor zij inkomsten heeft ontvangen.
4.4.
Appellanten stellen dat zij het slachtoffer zijn van fraude door V. Zij hebben nooit de beschikking gehad over de inkomsten die op de loonstroken staan. Ter onderbouwing hiervan hebben zij verwezen naar een passage uit het verslag van de hoorzitting in de bezwaarschriftprocedure op 20 september 2018:
“[Appellante] legt de situatie verder uit. Zij geeft aan dat zij hulp op basis van PGB is gaan bieden aan mevrouw [V]. Wegens omstandigheden met de oude hulp van mevrouw [V], stelde mevrouw [V] voor om de gelden vanuit de SVB te laten storten op een ander rekeningnummer. Het was [appellante] niet duidelijk dat dit niet mocht. Uiteindelijk is het rekeningnummer van haar zus opgegeven.”
4.5.
Naar het oordeel van de Raad blijkt hieruit niet dat appellante het slachtoffer van fraude was, maar juist dat zij wel bij V heeft gewerkt. Uit correspondentie van de Svb aan V blijkt ook dat appellante al voor de per 1 januari 2018 beoogde wijziging van de zorgovereenkomst een zorgovereenkomst met V had gesloten. Dat het hier gaat om appellante en niet om haar zus blijkt uit het feit dat appellante in de tenaamstelling is vermeld als [X] Dat appellante in elk geval van juni tot en met december 2017 inkomsten uit zorgwerkzaamheden heeft gehad had blijkt uit de loonstroken.
4.6.
Op de zitting bij de Raad heeft appellante verklaard dat zij V in de tweede helft van 2017 wel heeft geholpen maar daar geen geld voor kreeg. Zij heeft verder verklaard dat V en de zus van appellante samen de afspraak hebben gemaakt dat het geld van de Svb zou worden gestort op bankrekening [rekeningnummer] . Appellante stond daar buiten. Deze verklaringen zijn in het licht van het voorgaande niet geloofwaardig.
Kan door de schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet meer worden vastgesteld?
4.7.
Als door schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet is vast te stellen, is dat een reden voor intrekking. Maar, als het college het recht wel vast kan stellen moet het dat ook doen; ook als dat betekent dat het college vaststelt dat er geen recht is op bijstand.
4.8.
Uit de beschikbare loonstroken blijkt dat appellante in juni 2017 een bedrag van € 418,16 aan inkomsten had. Dat is minder dan de voor appellanten geldende gehuwdennorm. Van juli tot en met december 2017 waren de inkomsten hoger dan die norm. Omdat er geen aanwijzingen zijn dat appellanten nog andere inkomsten hadden, betekent dit dat het college het recht op bijstand over juni 2017 had moeten herzien (op een lager bedrag vaststellen) in plaats van intrekken. Van juli tot en met december 2017 is het recht op bijstand wel terecht ingetrokken, maar dit had moeten gebeuren op de grond dat er geen recht was op bijstand en niet op de grond dat het recht niet was vast te stellen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.9.
Voor de periode van 1 januari 2018 tot en met 16 april 2018 geldt wel dat door de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is niet met zekerheid te zeggen dat appellante na 1 januari 2018 geen werkzaamheden meer heeft verricht. Zij had eerst telefonisch verklaard dat zij per 1 januari 2018 aan het werk zou gaan en later dat dit niet doorging. Van de op 1 januari 2018 gedateerde wijzigingsovereenkomst die appellante heeft overgelegd ontbreekt pagina 4. Op die pagina zou iets kunnen staan over vergoedingen, omdat pagina 5 start met de vraag of er ook andere vergoedingen zijn afgesproken. Verder is op pagina 3 de maand in de datum waarop de zorgovereenkomst eindigt veranderd van een 5 of een 6 naar een 1. Ondanks herhaalde verzoeken hebben appellanten geen andere bewijsstukken overgelegd.
De terugvordering
4.10.
Tegen de terugvordering hebben appellanten geen aparte gronden aangevoerd. Omdat de bijstand over juni 2017 ten onrechte helemaal is ingetrokken en in plaats daarvan verminderd had moeten worden met het inkomen van appellante over juni 2017, moet het college de hoogte van de terugvordering opnieuw berekenen.
Conclusie
4.11.
Het bestreden besluit 2 moet worden vernietigd voor zover het gaat over de intrekking over juni 2017 en voor zover het gaat over de terugvordering. Het college moet in een nieuw besluit op bezwaar de hoogte van het recht op bijstand over juni 2017 alsnog vaststellen en de terugvordering opnieuw berekenen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak 2 moet worden vernietigd. Appellanten krijgen een vergoeding voor hun proceskosten en ze krijgen het bij de rechtbank en bij de Raad betaalde griffierecht terug. Als zij het niet eens zijn met het nieuwe besluit van het college kunnen zij daartegen in beroep komen bij de Raad.

Schadevergoeding

5.1.
Appellanten hebben verzocht om het college te veroordelen om door hen geleden schade te vergoeden. Op de zitting hebben zij toegelicht dat het hen gaat om de wettelijke rente.
5.2.
Doordat appellanten over de maand juni 2017 nog recht hadden op aanvullende bijstand wordt het bedrag dat zij moeten terugbetalen wat lager. Maar zij krijgen geen bijstand nabetaald. Er is dan ook geen aanleiding om aan hen wettelijke rente te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1;
  • vernietigt aangevallen uitspraak 2;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 januari 2019 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 9 januari 2019 voor zover het gaat over de intrekking van bijstand over juni 2017 en voor zover het gaat over de terugvordering;
  • draagt het college op om een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen de nieuw te nemen beslissing op het bezwaar alleen bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.H. Sanders, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2021.
De griffier is verhinderd te ondertekenen.