ECLI:NL:CRVB:2021:111

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
20 januari 2021
Zaaknummer
20/796 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering op basis van kasstortingen en bijschrijvingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant ontving sinds 24 februari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Na een rechtmatigheidsonderzoek door de gemeente Rotterdam, waarbij kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekeningen van appellant werden geconstateerd, heeft het college besloten de bijstand van appellant te herzien en een bedrag van € 3.225,58 terug te vorderen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en de terugvordering vastgesteld op € 2.808,57.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat de stortingen en bijschrijvingen niet als inkomen kunnen worden aangemerkt. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen en bijschrijvingen niet als inkomen moeten worden beschouwd. De Raad heeft vastgesteld dat de stortingen en bijschrijvingen op de bankrekeningen van appellant in beginsel tot zijn middelen worden gerekend, en dat appellant deze had moeten melden. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft en het college opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellant.

Daarnaast heeft de Raad het college veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over het terug te vorderen bedrag en de kosten van de procedure aan appellant vergoed. De uitspraak benadrukt de verplichting van bijstandsontvangers om alle relevante financiële gegevens te melden en de reikwijdte van het begrip inkomen in het kader van de Participatiewet.

Uitspraak

20.796 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 januari 2020, 19/2637 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 19 januari 2021
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. Nieuwstraten hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2020. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nieuwstraten. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Jim.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 24 februari 2017 bijstand op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft een medewerker van de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam bij appellant onder meer afschriften van al zijn bank- en creditcardrekeningen opgevraagd vanaf 24 februari 2017. Op deze afschriften waren verschillende kasstortingen en bijschrijvingen van derden zichtbaar alsmede betalingen voor de aankoop van cryptomunten. Op 11 april 2018 en 1 mei 2018 heeft de medewerker met appellant gesprekken gevoerd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 23 mei 2018.
1.3.
Bij besluit van 17 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 april 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 maart 2017 tot en met 31 mei 2018 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.225,58 van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij in deze periode kasstortingen en bijschrijvingen van derden op zijn rekeningen heeft ontvangen. Deze stortingen zijn volgens het college als inkomen te zien en moeten op de bijstand in mindering worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de terugvordering betreft, de hoogte van de terugvordering vastgesteld op € 2.808,57 en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode van 1 maart 2017 tot en met 31 mei 2018 kasstortingen en bijschrijvingen variërend van € 50,- tot € 3.100,- zijn gedaan op de bank- en creditcardrekeningen van appellant. Ook is niet in geschil dat appellant hiervan geen melding heeft gemaakt bij het college.
Maart 2017
4.2.
Appellant heeft met betrekking tot maart 2017 aangevoerd dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden door geen melding te maken van een bijschrijving van zijn zus op 20 maart 2017 van € 200,-. Het college had in het kader van zijn aanvraag om bijstand de door appellant verstrekte bankafschriften over de maand maart 2017 al onderzocht en het college was daarom bekend met deze bijschrijving. Het kan appellant dan niet worden tegengeworpen dat hij van deze bijschrijving nadien geen melding meer heeft gemaakt.
4.3.
Het college heeft niet betwist dat de bankafschriften van appellant over de maand maart 2017 bij de aanvraag om bijstand zijn onderzocht en ook niet dat het college daarom bekend was met de bijschrijving van € 200,-. Gelet daarop kan appellant niet worden tegengeworpen dat hij van deze bijschrijving niet afzonderlijk melding heeft gemaakt bij het college. Dit betekent dat in zoverre geen sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting. Tussen partijen is niet in geschil dat de bijschrijving van € 200,- tot de middelen van appellant moet worden gerekend en alsnog in mindering moet worden gebracht op de bijstand. In zoverre heeft het slagen van deze grond geen gevolg voor de herziening over de maand maart 2017. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college echter erkend dat als geen sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting, de brutering van de terugvordering van de bijschrijving van € 200,- achterwege had moeten blijven. De terugvordering, die ondeelbaar moet worden geacht, houdt om die reden geen stand.
De periode 1 april 2017 tot en met 31 mei 2018
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat van een schending van de inlichtingenverplichting geen sprake is. Hij voert in dat verband aan dat hij zijn vriendin zijn creditcard had uitgeleend. De door zijn vriendin bijgeschreven bedragen betreffen terugbetalingen van het geld dat zij met zijn creditcard heeft uitgegeven. Er is in die zin geen sprake van een toename van de middelen van appellant. Verder heeft appellant op zijn bankrekening stortingen en bijschrijvingen van familieleden en van zijn vriendin ontvangen om daarmee cryptomunten voor hen te kopen. Ook in zoverre is appellant niet beter geworden van de ontvangen bedragen. Hij kon gelet daarop redelijkerwijs niet begrijpen dat hij melding moest maken van de bijschrijvingen en stortingen. Appellant heeft in dat kader ook aangevoerd dat het college hem er niet op heeft gewezen dat hij van het ontvangen van stortingen of bijschrijvingen op zijn rekeningen melding moet maken, en ook niet dat stortingen en bijschrijvingen als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW kunnen worden aangemerkt. Op het college rust de zorgplicht om bijstandsontvangers over de omvang van hun verplichtingen juist te informeren. Het college heeft dat niet gedaan.
4.5.
Stortingen en bijschrijvingen op de bank- en creditcardrekening van appellant worden in beginsel tot de middelen van appellant gerekend. De bank- en creditcardrekeningen staan immers op zijn naam. Aan de stelling van appellant dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden door de stortingen en bijschrijvingen niet te melden, ligt ten grondslag dat de ontvangen kasstortingen en bijschrijvingen geen in aanmerking te nemen middelen zijn, omdat sprake is van terugbetalingen van uitgeleend geld en van stortingen en bijschrijvingen door derden van geld waarmee appellant voor hen cryptomunten heeft gekocht. Dat betoog slaagt niet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een verband is tussen de opnames die zijn gedaan met zijn creditcard en de bijschrijvingen door zijn vriendin. Daar komt bij dat appellant tegenstrijdig heeft verklaard. Zo heeft hij eerder, tijdens het gesprek op 11 april 2018, verklaard dat hij zijn creditcard al vier tot zes maanden niet in zijn bezit had, zijn broer zijn creditcard heeft gebruikt en zijn broer daarom op 7 juni 2017 een bedrag van € 1.500,- op zijn bankrekening heeft bijgeschreven. Appellant heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de overige stortingen en bijschrijvingen uitsluitend bedoeld waren om voor derden cryptomunten te kopen en hij om die reden niet vrijelijk over de gelden kon beschikken. Er is daarom een onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van appellant dat de op zijn rekeningen gestorte en bijgeschreven bedragen niet tot zijn middelen kunnen worden gerekend.
4.6.
Appellant heeft verder aangevoerd dat in de wet en in de wetsgeschiedenis geen aanknopingspunten gevonden kunnen worden voor het standpunt van het college dat bijschrijvingen en kasstortingen aangemerkt kunnen worden als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Gelet op het complementaire karakter van de bijstand wordt een ruime definitie gehanteerd van het begrip middelen (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 56). Tot de middelen worden in beginsel alle inkomens- en vermogensbestanddelen gerekend die strekken tot vermindering van de bijstand (uitspraak van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:719). Het gaat niet alleen om de middelen waarover de betrokkene beschikt (de feitelijk ontvangen middelen), maar ook om die middelen waarover de betrokkene redelijkerwijs kan beschikken, als uitvloeisel van de eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (uitspraak van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:705). De wetgever heeft voor ogen gestaan dat middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen, kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud en waarop de bijstand slechts hoeft aan te vullen, als inkomen in aanmerking dienen te worden genomen (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 58-59). De wetgever heeft niet beoogd een uitputtende opsomming van de in beginsel als inkomen in aanmerking te nemen middelen te geven, maar heeft volstaan met een aantal inkomensbronnen. Dat, zoals appellant heeft aangevoerd, de wetgever daarbij niet expliciet uit kasstortingen en bijschrijvingen verkregen gelden heeft genoemd als inkomensbronnen, doet er niet aan af dat deze stortingen en bijschrijvingen in beginsel naar hun aard als inkomen kunnen worden aangemerkt, indien zij een periodiek karakter hebben, appellant daarover vrij kan beschikken en daarmee dus kan voorzien in zijn algemeen noodzakelijke kosten en de stortingen en bijschrijvingen plaatsvinden in een periode dat de betrokkene bijstand ontvangt. Dat is anders als aannemelijk wordt dat de stortingen en bijschrijvingen naar hun aard niet als inkomen kunnen worden aangemerkt, maar uit 4.5 volgt dat appellant er niet in is geslaagd dat aannemelijk te maken. In dit geval heeft het college gelet daarop terecht de op de rekening van appellant bijgeschreven en gestorte bedragen als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de PW aangemerkt.
4.8.
Appellant heeft zijn inlichtingenverplichting geschonden door de stortingen en bijschrijvingen niet te melden. De Raad wijst er in dat verband op dat de in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde verplichting een objectief geformuleerde verplichting is. Verwijtbaarheid speelt daarbij geen rol. Beoordeeld moet worden of appellant de hier aan de orde zijnde inlichtingen had moeten verstrekken en dit heeft nagelaten. Dat is het geval. Zoals in de wetsgeschiedenis tot uitdrukking komt (Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 47), valt onder de inlichtingenverplichting immers de verplichting om onverwijld en uit eigen beweging alle gegevens die redelijkerwijs van invloed zouden kunnen zijn op het recht op bijstand te melden bij het college. Gelet op het aanvullende karakter van de bijstand is het onmiskenbaar zo dat financiële gegevens, zoals de hier aan de orde zijnde bijschrijvingen en kasstortingen op de bankrekening van appellant, van belang kunnen zijn voor het recht op bijstand. Appellant had die bijschrijvingen en stortingen daarom moeten melden. Door dat niet te doen, heeft hij zijn inlichtingenverplichting geschonden. De stelling dat het college zou hebben gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat appellant niet is gewezen op het feit dat hij bijschrijvingen en stortingen moest melden, leidt niet tot een ander oordeel. Dit is alleen al het geval omdat het college in het besluit tot toekenning van de bijstand heeft vermeld dat appellant veranderingen in onder andere zijn financiële situatie moet melden. Stortingen en bijschrijvingen op de bank- en creditcardrekening van appellant betreffen wijzigingen in de financiële situatie. Appellant had redelijkerwijs moeten begrijpen dat hij die bijschrijvingen en stortingen moest melden.
Conclusie
4.9.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt voor zover het de terugvordering betreft.
4.10.
Gelet op 4.9 dient de aangevallen uitspraak in zoverre te worden vernietigd.
4.11.
Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken, waarbij wordt afgezien van brutering van de terugvordering van de bijschrijving van € 200,- op 20 maart 2017. Het college zal worden opgedragen om in zoverre opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juli 2018.
4.12.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade in verband met het door hem volledig betaalde terugvorderingsbedrag. De Raad vat dit verzoek op als een verzoek om vergoeding van geleden schade in de vorm van wettelijke rente over de door het college terug te betalen bedrag van de brutering van de terugvordering zoals bedoeld onder 4.11. Dat verzoek is voor toewijzing vatbaar. Voor de wijze waarop het college de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar de uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van deze procedure. Deze kosten worden begroot op € 1.068,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank daarbij de hoogte van de terugvordering zelf heeft vastgesteld;
  • draagt het college op een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 17 juli 2018 te nemen voor zover het de terugvordering betreft, zoals onder 4.11 vermeld;
  • veroordeelt het college tot vergoeding van wettelijke rente zoals onder 4.12 vermeld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.068,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2021.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) J.B. Beerens