ECLI:NL:CRVB:2021:1118
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten, was in het verleden arbeidsongeschikt verklaard en ontving een WGA-uitkering. Het Uwv had echter haar uitkering beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat het Uwv haar beperkingen, met name in verband met chronische PTSS en andere klachten, had onderschat.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De verzekeringsartsen hadden voldoende rekening gehouden met de klachten van appellante en hadden op basis van de beschikbare medische gegevens geen aanvullende beperkingen vastgesteld. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante.
Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de beëindiging van de WGA-uitkering gerechtvaardigd was. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.