ECLI:NL:CRVB:2021:1118

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2021
Publicatiedatum
17 mei 2021
Zaaknummer
18/4906 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2021 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die zich ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten, was in het verleden arbeidsongeschikt verklaard en ontving een WGA-uitkering. Het Uwv had echter haar uitkering beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante was het hier niet mee eens en stelde dat het Uwv haar beperkingen, met name in verband met chronische PTSS en andere klachten, had onderschat.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. De verzekeringsartsen hadden voldoende rekening gehouden met de klachten van appellante en hadden op basis van de beschikbare medische gegevens geen aanvullende beperkingen vastgesteld. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante.

Het hoger beroep van appellante werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de beëindiging van de WGA-uitkering gerechtvaardigd was. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.4906 WIA

Datum uitspraak: 6 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 augustus 2018, 17/7255 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I. Baggerman-Scherpenisse, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 31 maart 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Baggerman-Scherpenisse. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als winkelmedewerker voor 25,48 uur per
week. Op 4 november 2010 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten en later psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 1 november 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 37%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv bij besluit van 14 januari 2014 appellante met ingang van 1 december 2013 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling op verzoek van de (ex-)werkgever heeft appellante
het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellante wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 april 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 100% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 16 mei 2017 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 17 juli 2017 beëindigd, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van
30 november 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het
bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen bezwaar en beroep in de rapporten van 6 november 2017 en 17 januari 2018 afdoende hebben gereageerd op wat appellante in bezwaar en in beroep naar voren heeft gebracht. Volgens de rechtbank heeft appellante in beroep niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsartsen bezwaar en beroep een onjuist beeld hadden van haar gezondheidstoestand op de datum in geding. Naar het oordeel van de rechtbank volgt die onjuistheid in het bijzonder niet uit de door appellante in bezwaar overgelegde brief van de verpleegkundige (specialist) van de GGZ van 3 oktober 2017. De rechtbank heeft geen grond gezien voor het oordeel dat in de FML onvoldoende beperkingen zijn opgenomen.
Nu de rechtbank geen aanleiding heeft gezien aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen, heeft zij geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Tevens heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundigen de geschiktheid van de geselecteerde functies afdoende hebben gemotiveerd in de rapporten van 15 mei 2017 en
29 november 2017.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv haar beperkingen wegens chronische PTSS en met name ten aanzien van haar concentratie heeft onderschat. Daarnaast is appellante van mening dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar klachten als gevolg van het chronisch pijnsyndroom en met haar nek- en rugproblemen. Volgens appellante heeft het Uwv ook onvoldoende beperkingen aangenomen voor haar buikpijnklachten en gynaecologische klachten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante diverse medische stukken van de huisarts en van de behandelend sector overgelegd, waaronder informatie van een GGZ-verpleegkundig specialist en van een anesthesioloog-pijnspecialist. In verband met haar psychische en lichamelijke klachten acht appellante zich niet in staat tot het uitoefenen van de geselecteerde functies.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft het Uwv twee rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 17 juli 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Uit informatie van de GGZ verpleegkundig specialist van 3 oktober 2017 en van 28 december 2017 volgt dat bij appellante sprake is van chronische PTSS. Hoewel het appellante is gelukt een bepaalde mate van stabiliteit te handhaven, volgt uit deze gegevens dat het evenwicht van appellante kwetsbaar blijft. De artsen van het Uwv zijn bekend met de PTSS-klachten en de psychische kwetsbaarheid van appellante en hebben hiervoor diverse beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren. De artsen van het Uwv hebben bij het vaststellen van de beperkingen tevens betrokken dat appellante, naast onderhoudsmedicatie, weinig frequente en weinig intensieve steunende contacten bij de basis GGZ heeft en niet door de specialistische GGZ wordt behandeld. De artsen van het Uwv hebben daarmee helder toegelicht dat geen sprake (meer) is van een substantiële psychopathologie. De door appellante bij de GGZ verpleegkundig specialist genoemde concentratieproblemen zijn niet met verdere medische gegevens onderbouwd. Problemen ten aanzien van aandacht en concentratie zijn niet gebleken tijdens het spreekuur bij de artsen van het Uwv. De verzekeringsartsen hebben dan ook terecht geen aanknopingspunten gezien voor het vaststellen van aanvullende beperkingen in verband met de verminderde belastbaarheid van appellante als gevolg van chronische PTSS.
4.4.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de artsen van het Uwv onvoldoende beperkingen hebben aangenomen voor haar chronisch pijnsyndroom. De artsen van het Uwv hebben bij de beoordeling betrokken dat appellante last heeft van diverse pijnklachten aan het bewegingsapparaat die in het verleden door de reumatoloog werden benoemd als fybromyalgie. De artsen van het Uwv hebben hiervoor een fors aantal beperkingen vastgesteld ten aanzien van fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat de brief van de anesthesioloog-pijnspecialist van 5 februari 2018 geen medisch objectiveerbare afwijkingen of onderzoeksgegevens beschrijft op basis waarvan meer beperkingen moeten worden aangenomen. Met betrekking tot de nekklachten van appellante wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening heeft gehouden met een cervico-brachialgie links door appellante beperkt te achten voor werken boven schouderhoogte. Bij onderzoek op 7 september 2017 zijn minimale degeneratieve veranderingen midcervicaal geconstateerd en zijn verder geen bijzonderheden waargenomen. Voor het vaststellen van aanvullende beperkingen in verband met de nekklachten van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarom terecht geen aanleiding gezien. Ten aanzien van de rugklachten heeft appellante ter zitting toegelicht dat deze klachten moeten worden bezien in het verlengde van het chronisch pijnsyndroom. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de in de FML neergelegde beperkingen voor het chronisch pijnsyndroom daarom ook voor de rugklachten toereikend mogen achten.
4.5.
Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 29 oktober 2018 op inzichtelijke wijze gemotiveerd dat de buikpijnklachten en de gynaecologische klachten geen aanleiding geven voor het vaststellen van aanvullende beperkingen in de FML.
4.6.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
5. Uit overwegingen 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2021.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.