Uitspraak
15 augustus 2019, 18/3177 en 18/3206 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet, meldde zich ziek op 24 juli 2015. Na het doorlopen van de wachttijd van 104 weken, weigerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 21 juli 2017 een WIA-uitkering, omdat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De appellant meldde zich opnieuw ziek op 23 augustus 2017 en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering op 2 augustus 2018, omdat de appellant geschikt werd geacht voor zijn arbeid. De appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.
In hoger beroep herhaalde de appellant zijn beroepsgronden en voegde hieraan toe dat het Uwv de progressiviteit van zijn ziekte, de ziekte van Wilson, had onderschat. De Raad oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden van de appellant voldoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om tot een ander oordeel te komen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat de appellant niet arbeidsongeschikt was op basis van de ZW, omdat hij geschikt werd geacht voor ten minste één van de functies die aan hem waren voorgehouden.
De uitspraak benadrukt het belang van medische beoordelingen en de rol van verzekeringsartsen in het vaststellen van de belastbaarheid van een appellant in het kader van uitkeringen. De Raad concludeerde dat de eerdere besluiten van het Uwv en de rechtbank juist waren en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.