ECLI:NL:CRVB:2021:1131

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
18 mei 2021
Zaaknummer
19/3845 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid voor arbeid na ziekte en de gevolgen voor uitkeringen op basis van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, die een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet, meldde zich ziek op 24 juli 2015. Na het doorlopen van de wachttijd van 104 weken, weigerde het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 21 juli 2017 een WIA-uitkering, omdat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De appellant meldde zich opnieuw ziek op 23 augustus 2017 en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering op 2 augustus 2018, omdat de appellant geschikt werd geacht voor zijn arbeid. De appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn beroepsgronden en voegde hieraan toe dat het Uwv de progressiviteit van zijn ziekte, de ziekte van Wilson, had onderschat. De Raad oordeelde dat de rechtbank de beroepsgronden van de appellant voldoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om tot een ander oordeel te komen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat de appellant niet arbeidsongeschikt was op basis van de ZW, omdat hij geschikt werd geacht voor ten minste één van de functies die aan hem waren voorgehouden.

De uitspraak benadrukt het belang van medische beoordelingen en de rol van verzekeringsartsen in het vaststellen van de belastbaarheid van een appellant in het kader van uitkeringen. De Raad concludeerde dat de eerdere besluiten van het Uwv en de rechtbank juist waren en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19/3845 ZW en 19/3846 ZW
Datum uitspraak: 12 mei 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
15 augustus 2019, 18/3177 en 18/3206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. H.F.A. Bronneberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd onder overlegging van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 24 februari 2021.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 31 maart 2021. Appellant is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door D.W.C. Jacobs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving, met ingang van 24 juli 2015 ziek gemeld wegens lichamelijke klachten. Nadat appellant de wachttijd van 104 weken had volbracht, heeft het Uwv hem per 21 juli 2017 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) geweigerd op de grond dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant is op basis van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 mei 2017 geschikt geacht voor de functies van productiemedewerker (SBC-code 11180), samensteller elektronische apparatuur, wikkelaar (SBC-code 267050) en administratief medewerker (SBC-code 315133). Vervolgens is de WW-uitkering van appellant herleefd. Op 23 augustus 2017 heeft appellant zich opnieuw ziek gemeld met de al bekende lichamelijke klachten en daarnaast psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding is appellant per 22 november 2017 een uitkering op grond van de ZW (ZW) toegekend.
1.2.
Op 2 augustus 2018 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht conform de FML van 24 mei 2017. Gelet hierop is appellant geschikt geacht voor de functies die ten grondslag zijn gelegd aan de schatting per 21 juli 2017. Bij besluit van 3 augustus 2018 (besluit 1) heeft het Uwv de ZWuitkering van appellant per 2 augustus 2018 beëindigd op de grond dat appellant per deze datum geschikt is voor zijn arbeid.
1.3.
Appellant heeft zich op 6 augustus 2018 opnieuw ziek gemeld wegens trillingen/tintelingen van het rechterbeen, waardoor appellant de neiging heeft te struikelen. In het kader van deze ziekmelding heeft de verzekeringsarts appellant op 10 september 2018 gezien. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellant ongewijzigd belastbaar is conform de FML van 24 mei 2017. Bij besluit van 2 oktober 2018 (besluit 2) heeft het Uwv geweigerd appellant per 6 augustus 2018 een ZW-uitkering toe te kennen op de grond dat appellant geschikt is voor zijn arbeid. Appellant heeft tegen besluiten 1 en 2 bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 10 december 2018 (bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijke beslissing op bezwaar van 10 december 2018 (bestreden besluit 2) is het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Aan bestreden besluiten 1 en 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
3 december 2018 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat aan bestreden besluiten 1 en 2 een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant in bezwaar overgelegde informatie kenbaar bij de heroverweging heeft betrokken. In het rapport van
3 december 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat er ondanks de recent bij appellant gestelde diagnose ziekte van Wilson, geen grond is om appellant in medisch opzicht niet geschikt te achten om de geduide, fysiek lichte en weinig stresserende functies te verrichten. Vanwege de ziekte van Wilson is appellant beperkt voor werken op hoogte en nabij gevaarlijke machines in verband met valgevaar. Ook is appellant beperkt voor langdurige beenbelasting, zoals bij (aaneengesloten) staan en lopen. Deze beperkingen zijn al opgenomen in de FML van 24 mei 2017. De reactieve psychische klachten (stemmingsklachten) zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep mogelijk een symptoom van de ziekte van Wilson. Ook hiermee is in de FML van 24 mei 2017 al rekening gehouden door de beperkingen voor stresserende werkzaamheden en conflicthantering. De per 21 juli 2017 aangenomen beperkingen in de FML van 24 mei 2017 waren volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep destijds ruimhartig en zijn op basis van de huidige inzichten per beide data in geding passend. In een rapport van 17 januari 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend gemotiveerd dat het standpunt van appellant in beroep dat hij zonder hulpmiddelen nauwelijks kan lopen, niet consistent is met wat appellant tijdens het onderzoek bij de verzekeringsarts heeft verklaard over zijn dagelijkse activiteiten, waaronder een wandeling van vijftien tot twintig minuten. Ook heeft appellant vermeld geen motorische uitval te bemerken, maar wel trillingen van het rechterbeen. Dit is reden voor een beperking voor werken op hoogte en nabij gevaarlijke machines. Over de door appellant in beroep ingebrachte medische informatie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat deze in lijn ligt met de al bekende, recente inzichten en gegevens. Wel geeft de informatie volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzicht in het diagnostische proces waarvoor appellant verschillende specialisten heeft bezocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat er geen aanleiding is het standpunt over de belastbaarheid van appellant te wijzigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant verwezen naar de al in beroep aangevoerde beroepsgronden. Deze komen erop neer dat het Uwv de belastbaarheid van appellant heeft overschat. Appellant acht zich vanwege zijn klachten aan het bewegingsapparaat arbeidsongeschikt. In aanvulling hierop heeft appellant in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv de progressiviteit van de ziekte van Wilson heeft onderschat. Over deze ziekte is nog weinig bekend. Daarom zal appellant nog een behandeling ondergaan bij een specialist, onder meer bestaande uit een DNA-onderzoek. Appellant verwijst naar twee overzichten van de ziekenhuisbezoeken in 2018 en 2019, waaruit de impact van zijn klachten blijkt. Ook heeft appellant in hoger beroep nog een ongedateerd verslag van een radioloog over een MRI van de lumbale wervelkolom van 8 september 2020 en een brief van 21 september 2020 van een neuroloog overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. In het rapport van
24 februari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd waarom de in 3.1 vermelde medische informatie geen aanleiding geeft voor een ander standpunt over de belastbaarheid van appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake als de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.1.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in essentie dezelfde beroepsgronden aangevoerd als in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden besproken en heeft genoegzaam gemotiveerd waarom deze niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen, zoals weergegeven in de overwegingen 10 tot en met 12 van de aangevallen uitspraak, worden onderschreven. De door appellant in hoger beroep gegeven nadere toelichting op deze gronden bevat geen aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. Hiertoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 3 december 2018 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat bij appellant op beide data in geding sprake is van dezelfde lichamelijke klachten als ten tijde van de WIA-beoordeling per 21 juli 2017. Wel zijn de beenklachten waarvoor appellant zich per 6 augustus 2018 ziek heeft gemeld anders van aard dan de voorheen gemelde beenklachten. Ten aanzien van deze beenklachten is nu sprake van een verklarende diagnose, namelijk de ziekte van Wilson. De overige pijnklachten van appellant zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet aan deze aandoening te relateren. In het rapport van 24 februari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom de in 3.1 vermelde medische informatie geen aanleiding geeft voor een ander standpunt over de belastbaarheid van appellant op beide data in geding. Ten eerste is opgemerkt dat de informatie niet ziet op de data in geding. Maar zelfs wanneer dit wel het geval zou zijn, heeft dit geen gevolgen voor de belastbaarheid. Ook in 2017 werd namelijk al aangegeven dat sprake was van een HNP links. Appellant had destijds echter pijnklachten aan de rechter zijde. Het verschil met de huidige situatie is dat sprake is van een toegenomen herniatie en het feit dat appellant nu ook klachten aan de linker zijde ervaart. Dat betekent dat de gevonden afwijking nu wel klinisch relevant is in die zin, dat de oorzaak van de uitstralende pijn in het linkerbeen het gevolg is van de (toegenomen) herniatie. Uit het door de neuroloog beschreven lichamelijk onderzoek blijkt dat de kracht van de verschillende spiergroepen normaal is. Wel ervaart appellant pijn zodat het raadzaam is om niet te forceren. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep moet appellant niet worden over of onderbelast en dient hij gedoseerd actief te zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat hieraan tegemoet wordt gekomen met de beperkingen die zijn neergelegd in de FML van 24 mei 2017. Er is geen aanleiding om aan de juistheid van deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van H.S. Huisman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2021.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.